den. Wij kunnen niet alleen schilderen, maar ook tooveren met behulp van mijnen uil.
- Zoo. Ge denkt wellicht dat de baron u zal betalen?
- Natuurlijk.
- Geen kruisduit, beste jongens. Hij is zoo arm als Sint-Job. Ik ben rijk.
- Dat ziet ge aan uwen persoon, sprak Tijl.
- Wilt ge mijn beeld eens schilderen?
- Zeker, als ge maar betaalt.
- Hoeveel moet ge daar voor hebben? Het komt er op geen kroon aan.
- Hebt gij geene voorouders?
- Ja, maar daar geef ik geen knoop voor uit: het waren allen domme boeren, wier beeld ik niet onder mijne oogen zou willen hebben.
- En uwe vrouw?
- Die is zalig in den Heer ontslapen.
- Gij hebt toch kinderen?
- Zes dochters en parels van meisjes.
- Welnu, zei Uilenspiegel, na een blik van verstandhouding met Gautier gewisseld te hebben, voor vijfhonderd kronen schilderen wij u en uwe zes dochters op het doek of op den muur van uw kasteel.
- Vijfhonderd kronen! Dat is te veel.
- Te veel. We doen het goedkoop omdat het voor zeven personen in eens is. Het is te nemen of te laten. Al den tijd dat we voor u aan het werk zijn, moet ge ons daarenboven nog kost en inwoon verstrekken.
De dikke schout dacht een oogenblik na en zei dan:
- Ik kan het beter doen dan de baron. Ik neem aan.
- Dan gaan we mede naar uw kasteel.
- Ik woon eigenlijk in geen kasteel, maar op eene groote boerderij, die wel het slot van Waterschoot waard is. Ge zult er niet te klagen hebben.
- En gij van ons evenmin, antwoordde Tijl.
In het dorp, wiens geschiedenis van den pot met drij ooren overal bekend is, werd Mus Patrijs door de inboorlingen eerbiedig gegroet, die met groote oogen en open mond de twee zonderlinge vreemdelingen aanstaarden, waarvan de eene een grooten houten bak en de andere eene mand met een uil droeg.
De hoeve van Patrijs, op korten afstand van het dorp gelegen, getuigde inderdaad van de gegoedheid zijner bewo-