| |
XIII. Hoe Lamme verliefd geraakte, hoe de wederliefde was, en hoe Uilenspiegel's wraak mislukte.
Eenen morgen zaten de twee makkers aan den oever van de Schelde, in het hooge gras, en Uilenspiegel sprak:
- Lamme, jongen, ik geloof dat het in Vlaanderen warm begint te worden.
- De zon steekt.
- En ik geloof dat de menschen ook zouden willen steken. We zullen goed doen ginder aan den overkant eens te gaan kijken, of daar ook menschen wonen.
- Die huizen hebben, waar een mensch vernachten kan en een korst brood verorberen, want het slapen als een vink op eenen boom en het toesnoeren van mijnen buikriem begint me te ergeren.
- De beroemdheid, man, de beroemdheid. Uilenspiegel is overal gekend, en in bekenden stellen de menschen veel minder betrouwen dan in vreemden!
- Waarom zijn we gisterenavond met den smid niet medegegaan? Hij bood ons werk, en we hadden een onderkomen gehad.
- Werk? En, dat zegt gij? Als de vagebond oud wordt,
| |
| |
kruipt hij bij den haard! Lamme, Lamme, waar is de tijd dat ge in 't bosch vogeltjes braaddet. Ge hebt het in den laatsten tijd te goed gehad en ge zijt verwend. Die smid boezemde mij geen vertrouwen in.
- Mij wel.
- De woorden zijn schoon, zei de wolf, maar ik kom in het dorp niet.
- Ik heb honger.
- Dat is de beste saus.
- Maar, ge kunt toch geene saus alleen eten!
- Lamme, we gaan naar het veer. 't Ligt ginder ver, zei de kleine guit daarstraks, en dan kunnen we overzetten. Aan den anderen kant kent men ons niet, en daar zal wel iets te vangen zijn. En dan weet ik het te krijgen. Het is 't schoonste van mijne historie niet, maar de wereld wil bedrogen zijn en als ge het niet pakt, komen ze het u thuis niet brengen. Kunt ge gelooven dat ik soms fier ben over mijne boevenstreken?
- Dat vuurken heb ik gestookt, zei de gek, en hij had het huis zijner moeder in brand gestoken.
- Lamme, waar haalt ge al die wijsheid, om mijne handelwijze te hekelen?
- Honger geeft slechten raad.
- Laat ons overvaren en ik beloof u dat ge zult eten tot ge barst.
- Ik zal u helpen, zei de smid, en hij had ijzer noch kolen!
- Wat verlangt ge dan?
- Hier blijven en ginder naar het dorp gaan.
- En dan?
- Werken om aan den kost te komen.
- Lamme, is er een vijs los in uw bovenkamer? Sedert gisteravond zijt ge een geheel ander mensch.
- Wilt ge weten wat het is? Ik ben verliefd.
Uilenspiegel keek Lamme verbluft aan.
- Verliefd? Dat is onzin! Op wie zoudt gij zooal kunnen verliefd zijn? Op een ton bruin bier en een gebraden kieken?
- Hebt ge gisteravond de dochter van den smid gezien?
- Gezien en gezien is twee. 't Leek mij een aardig meisje te zijn, maar, wie 's avonds een perel meent gevonden te hebben, heeft 's anderdaags een leelijke maai in de hand.
- Ik wil haar terugzien.
| |
| |
- Ge zult goed ontvangen worden.
- Ik zal mij bij den smid als gast verhuren.
- Gij smedersgast!
- Als het zijn moet, ja. Ik wil het meisje spreken.
- En mij verlaten?
- Ja. Dat ook.
- Doe uw goesting. Vaarwel, Lamme, en veel geluk in den smederstiel.
- Gij gaat niet mede?
- Ik ben gek noch verliefd!
- Vaarwel dan.
Lamme nam den weg naar het dorp; Uilenspiegel volgde den Scheldeoever. Nadat ze eenige meters van elkaar verwijderd waren, keken beiden op hetzelfde oogenblik om... Het scheiden deed hen pijn. Ze bleven staan en keken malkaar met verwijtenden blik aan.
En korte strijd werd in Tijl's binnenste geleverd. Hij trad op Lamme toe en zei:
- Ik ga met u mede, moedwillige dwaas.
- Dat is braaf, Tijl. Vergeef het mij, ik kon niet anders.
- Ik vergezel u, maar bemoei mij met niets, want met zakken te binden en huwelijken te maken, kan men nooit eer halen. Kom, laat ons 't smeden leeren.
Ze boden zich bij den smid van 't dorp aan en werden dadelijk als gasten aangenomen, want de man had veel werk, kon geen helpers vinden, en tot overmaat van rampspoed moest hij zich naar Gent begeven.
- Ik zal den baas bezig houden, zei Uilenspiegel tot Lamme. Tracht gij de dochter te spreken. Als gij haar bevalt, blijven wij hier; bevalt gij haar niet, dan gaan we verder. Ik geef u acht dagen tijd, om hare liefde te winnen.
De smid bemerkte dadelijk dat de twee mannen nooit in eene smidse gewerkt hadden, maar, daar zij hem niets zouden kosten dan eten en slapen, voor de eerste veertien dagen, besloot hij zich maar met hen te behelpen.
- Maak voort met den blaasbalg, zei hij tot Uilenspiegel en beval Lamme hem op de koer te vergezellen, waar hij eene deur met ijzer te beslagen had.
Terstond nam Tijl den blaasbalg op en volgde zijnen meester.
Als deze achter zich keek en Uilenspiegel met het tuig bemerkte, kreet hij:
| |
| |
- Wat beteekent dat?
- Hier is de blaasbalg, baas, en ik zal onmiddellijk den anderen halen.
- Zijt ge gek, kerel?
- Neen, baas, want ge hebt mij gezegd: maak voort met den blaasbalg, en ik doe altijd letterlijk wat men mij zegt.
- Draag spoedig dien blaasbalg op zijne plaats en blaas het vuur aan.
- Goed, baas.
Uilenspiegel ging terug naar de smidse en Lamme bleef op de koer, om zoo kwaad en zoo goed het ging, den smid behulpzaam te wezen.
Als de baas terug in het werkhuis kwam, zat Tijl geknield bij het uitgedoofde vuur en blies zooveel zijne longen het hem toelieten op de kolen.
- Wat doet ge daar nu? kreet de man.
- Het vuur aanblazen, baas.
- Dat moet ge met den blaasbalg doen, zei de smid kalm, die dadelijk bemerkte dat hij met een slimmen guit te doen had, en nam voor den kerel op zijne beurt ook wel beet te nemen.
Als het middag was, bracht hij Tijl bij den trog, waarin het eten voor de varkens werd geschud, en sprak:
- Gij zijt hier als gast aangenomen, op voorwaarde alles te eten wat ik u zou voorzetten. Ik voer insgelijks alles letterlijk uit. Eet u nu maar zat. Uw vriend voert alles zoo letterlijk niet uit: die zal met mij eten.
- Dat zal ik u betaald zetten, dacht Uilenspiegel, en hij nam plaats op eene houten bank, tegen het varkenshok, om na te denken wat er hem te doen stond.
De kiekens, die daar in groot getal rondliepen, pikkend en scharrelend, gaven hem dra het wraakmiddel. Hij nam uit
| |
| |
den trog eene oude korst brood, die hij met zijn mes in kleine stukjes sneed. Daarna zocht hij een touw, maakte er kleine eindjes van, bond ieder stukje brood aan ieder touwtje, zoo stevig mogelijk, en dan de koordjes met hunne andere uiteinden aan elkander. Hij wierp dien tros den kiekens voor, die gretig het brood opslokten, alzoo allen aan malkaar vastgehecht bleven en om los te geraken gedurig ronddraaiden.
De smid verloste zijne kiekens, terwijl Uilenspiegel plechtig zwoer, dat hij de schuldige niet was. De baas deed alsof hij zulks gereedelijk geloofde en beval Uilenspiegel terug aan het werk te gaan, tusschen de tanden mompelend:
- Dat zal ik u betaald zetten, kerel.
In de smidse ontving Tijl van Lamme een stuk brood met spek, dat hij voor zijnen vriend van de tafel had weggenomen en verborgen.
- Hoe zit het met de liefde, vroeg Tijl, want het deugt hier niet. Ik stel niet veel vertrouwen in de braafheid van den smid. Hij is vos tegen vos.
- Het zal gaan, zei Lamme. Ze heeft me liefdevol aangestaard en gelachen.
- Meer niet? Als ge zoo voort gaat, dan hebt ge veel kans rond Sinxen te weten of ge haar bevalt. Ge moet het vuur aanblazen, jongen, de baas heeft het gezegd.
Des avonds gingen ze vroeg slapen. Rond middernacht werd Uilenspiegel gewekt en bemerkte den smid, die voor hem stond:
- Het is middernacht, zei de baas.
- Gij moet u de moeite niet geven mij dat te komen zeggen, zei Tijl. Het boezemt mij geen belang in. Ge moet dat ginder in 't hoekje zeggen, aan mijnen uil, in dat mandje. Die is 's nachts wakker en hij zal er u dankbaar om zijn.
- Opstaan en werken, sprak de smid.
- Te middernacht? Is dat ernstig?
- Het is mijne gewoonte. Ik laat mijne gasten, gedurende de eerste acht dagen dat ze hier verblijven, slechts een halven nacht slapen. Ze moeten spoedig hunnen stiel leeren.
- Ik kom dadelijk, zei Tijl.
Uilenspiegel nam zijnen stroozak en bond hem op den rugs liep haastig naar de smidse en begon dapper op een stuk gloeiend ijzer te bonken, zoodat de vuurglinsters uiteenspatten en op den stroozak vlogen.
- Houd op, riep de baas. Wat vangt gij nu weer aan! Ge gaat mijn bed in brand steken.
| |
| |
Ge gaat mijn bed in brand steken. (Blz. 47)
- Het is mijne gewoonte, zei Uilenspiegel kalm. Als ik een halven nacht op mijn bed heb gerust, laat ik het bed een halven nacht op mij rusten.
- Deugniet! kreet hij. Ik laat me niet langer voor den gek houden! Mijn huis uit, naar boven!
- Dat zal ik, zei Tijl, en hij klauterde terug naar boven, waar hij den stroozak van zijnen rug wierp en snel een gat in het dak maakte.
- Baas, riep hij, ik voer alles letterlijk uit. Gij hebt me gezegd: naar boven, mijn huis uit. Ik ga langs daar weg. Vaarwel!
De smid liep de trap op, maar Uilenspiegel zat reeds op het dak als de baas boven kwam, en eer deze laatste terug beneden was, had Tijl den sprong gewaagd en was in de duisternis verdwenen.
Onze held wist dat de smid 's anderendaags naar Gent moest. Hij bracht het overschot van den nacht in het bosch door en verschool zich 's morgens in het struikgewas langs de groote baan, tot hij den man met zijne kar zag voorbijrijden. Dan kwam hij te voorschijn.
- Nu naar Lamme, zei hij. Verliefd of niet verliefd,
| |
| |
hij moet uit de smidse. Het deugt daar niet. Als de dochter een aartje naar heur vaartje heeft, is de sukkelaar goed geleverd.
Aan de eerste huizen van het dorp, zag hij Lamme, die hem tegemoet kwam, hinkend als een oud paard. Toen hij dichter kwam, bemerkte Tijl dat zijn vriend een zoo zwart gelaat vertoonde, dat geen enkel neger op zulk git kon bogen.
- Wat beteekent dat, Lamme?
Met tranen in de stem, antwoordde de neger:
- Zij heeft dat gedaan.
- Wie, zij? De dochter van den smid?
- Ja, zij deed het.
- Hoe is het gekomen? Hebt gij haar uwe liefde verklaard en is dat haar antwoord?
Lamme knikte bevestigend.
- Zoo de ouden zongen, zoo piepen de jongen, Lamme en wie zijne hespen verbrandt, moet op de blaren zitten.
- 't Zijn mijne hespen niet, die verbrand zijn, sprak Lamme. Het is mijn been, dat met het gloeiend ijzer in aanraking kwam.
- Vertel me dan toch wat er gebeurd is.
- Als de baas weg was, heb ik al mijnen moed in mijne twee handen genomen en haar gezegd hoeveel ik van haar hield. Ze heeft het uitgeproest van 't lachen en gevraagd of ik ziek was. Ge weet wat er geschiedt, Tijl, op zoo een oogenblik.
- Neen, daar weet ik niets van.
- Wel, ik ben, ja, voor haar op de knieën gevallen en ik heb smeekend hare handen willen grijpen, en toen, ja, heeft ze mij bij den nek gegrepen en mij met het gelaat in een bak met roet gewreven, zoo gelijk men met een kat doet, als ze niet rein geweest is!
- Een aardig middel om de liefde te smachten! Arme Lamme! En dan?
- Ik heb me met veel moeite losgerukt, want ze heeft
| |
| |
ijzeren klauwen, de feeks. Ik ben rechtgesprongen, om haar op hare beurt in 't roet te steken, maar ze had een gloeiend ijzer gegrepen en riep, nog steeds lachend: ‘Kom maar hier, lieve schat!’
- Dat werd eene vurige liefde, Lamme!
- Ik zou haar toch te pakken gekregen hebben, maar terwijl ik haar met één sprong ter zijde wilde vastgrijpen, smeet zij het ijzer voor mijne voeten en kwam het gloeiende gedeelte in aanraking met mijn been. Ze is naar boven gevlucht en begon door het venster om hulp te roepen.
- En gij hebt het hazenpad gekozen?
- Wat zoudt gij gedaan hebben?
- 'k Zou mij in dit geval moeten bevinden, om u te antwoorden. Zijt ge nu genezen, is uwe liefde nu met uw been uitgebrand?
- Neen, geenszins.
- Wat zegt ge?
- Ik zie haar zoo gaarne, Tijl! Ik zal haar niet kunnen vergeten.
- Daar zal uw been voor zorgen. Gaat ge terug naar de smidse?
- Dat niet.
- Laat ons dan naar het veer gaan. We kunnen daar uw been eens in oogenschouw nemen, om daarna streken op te zoeken, waar de meisjes u niet in vlam en vuur zetten.
In het veerhuis werd het been verbonden, dat niet al te erg verbrand was, en vroegen zij om over de Schelde gevoerd te worden.
Ze moesten wachten, want de boot was juist aan den overkant.
Plotseling was Uilenspiegel verdwenen.
Op een drafje liep hij naar het dorp, ijlde de smidse en vandaar de keuken in, waar hij hijgend aan de dochter vertelde dat haar vader met paard en kar in eene gracht gereden was en ernstig gekwetst naar het veerhuis werd gedragen. Het meisje maakte groot misbaar en volgde Uilenspiegel, die haar tot bij de bank bracht, waar Lamme op hem zat te wachten.
- Hier is uw liefje, zonder roetbak en zonder gloeiende ijzers.
- Waar is mijn vader? kreet de dochter.
- Die rijdt lustig naar Gent, sprak de guit. Lamme heeft met u nog een eitje te pellen: ijzers komen malkaar
| |
| |
‘Ik blijf hier, antwoordde Lamme. Ik ga met haar’. (Blz. 52)
| |
| |
niet tegen, maar menschen wel.
- Deugniet! riep het meisje.
- Dat is slecht van u, zei Lamme, opstaande en een verbolgen blik op Tijl werpende.
Hij trad op het meisje toe en sprak:
- Ik vergeef u alles. Vrees niet, want ik bemin u.
- Zoudt ge niet doodvallen! kreet Tijl. Gaat ge nu al uw zinnen kwijtspelen, Lamme!
- Gij bemint me nog, na al wat er gebeurd is? vroeg het meisje met verbazing.
- Ik zal u nimmer vergeten.
- Gij zijt een doodbrave jongen.
- Melk en brood, spotte Uilenspiegel. Ge kunt hem kneden!
- Kom terug naar de smidse, zei de dochter.
- Er liggen nog ijzers, vervolgde Tijl.
- Mag ik met u teruggaan? vroeg Lamme.
- Ja, maar alleen. Die slechte kerel niet.
- Heerschappen, zei de veerman, de boot wacht.
- Kom mee, Lamme, sprak Uilenspiegel, hang nu het kieken niet uit.
- Ik blijf hier, antwoordde Lamme. Ik ga met haar.
- Gij blijft hier!
Het meisje had haren arm onder dien van Lamme gestoken en snauwde Uilenspiegel toe:
- Hij blijft bij mij!
Tijl voelde zijn bloed koken en naar het hoofd stijgen. Lamme's laffe handelwijze maakte hem boos.
- Veel geluk en zegen, sprak hij. Als ge zoo begint, reis ik liever alleen. Een kind zonder hoofd kunt ge geene muts passen.
Hij sprong in de boot.
- Roei aan! beval hij.
Hij keerde het paar den rug toe en grommelde tusschen de tanden:
- 't Is wreed, zei de uil, en hij bekeek zijn jong! 't Is belachelijk... Hij moet het weten! Hij moet het weten!...
|
|