maal opdisschen, en 't was met een zwaar hoofd van de talrijke bekers dubbelen, dat ze 's morgens ontwaakten.
- Waar zijn we nu eigenlijk? vroeg Tijl aan Lamme, die reeds geheel gekleed voor hem stond, als Uilenspiegel het waagde een oog te openen.
- Gelukkige tap! zei Lamme. Ge wordt wakker met den lach op de lippen en ge weet niet eens waar ge zijt. ‘In 't Wapen van Kortrijk’, zijt ge.
- Ha ja! Ze hebben hier lekker bier, man!
- Dat geloof ik, en wij hebben er vele potten te betalen.
- 't Getal zal vermeerderen.
- Wij bezitten geen halve kluit meer.
- Eene reden om hier potten te pakken: op een ander zullen we er geene krijgen.
- Ja, maar hoe zal dat afloopen?
- Lamme, mijn vriend, dat is eene vraag, die ik geen antwoord waardig acht. Hoe is het zooal afgeloopen, sinds we samen op reis zijn? Zonder schade of schande, niet waar? Wat hebt ge hier dan te vreezen?
- We zullen wel eens vast geraken.
- Een benijdenswaardige toestand, Lamme. Eten, drinken en slapen gratis.
- Zonder dubbelen bruine.
- Ja, dat ontbreekt er in de herbergen van den vorst. Als ik aan 't Hof ben, zal ik dat doen veranderen.
- Wat gaan we nu doen?
- Weer eene domme vraag! Ontbijten.
- En dan?
- Potten bier drinken.
- Goed. Maar daarna?
- Noenmalen.
- Tijl, jongen, we moeten dan toch naar iets uitzien.
- Ja, na 't avondmaal. Lamme, beste vriend, laat mij betijen, en eet en drink uw buiksken vol.
Aan de ontbijttafel maakte Uilenspiegel kennis met een dikken burger, die zegde dokter in de geneeskunde te wezen en naar Kortrijk te zijn gekomen, om de ongeneesbare zieken uit het gasthuis eens te onderzoeken en in behandeling te nemen.
- Zijt gij er al geweest, meester? vroeg Uilenspiegel.
- Dezen namiddag ga ik er heen, na in de stad eenige zieken bezocht te hebben, die mij ook uit Brussel ontboden hebben.
Als ze ontbeten hadden, zei Tijl tot zijn makker: