wandelen, geraken we in de gevangenis.
- Laat ons dan maar snel een anderen weg nemen!
- Al de wegen die wij thans betreden, leiden naar de gevangenis, komen we een groot dorp tegen of eene stad, dan win ik ons brood al dansende, maar in de kleine vlekken zullen we onzen buikriem mogen toehalen, tot onze maag een blad papier evenaart in dunte. Hebt ge nooit een stiel geleerd?
- Daar werd ik te fijn voor opgevoed. Ik heb nooit iets anders gedaan dan gewandeld en geslapen.
- Daar is weinig mede te verdienen.
- Het is gezond.
- Als ge er den kost bij hebt, ja, want anders gaat ge er dood van.
Op dit oogenblik kwam er een ezel met een pak beladen de baan op, gevolgd door een gezond boerken, dat tusschen de tanden het liedeken floot van ‘Het looze Visschertje’.
- We gaan trachten bij dien vent aan den kost te komen, zei Uilenspiegel.
- Doe maar. Ik heb vertrouwen in u.
Toen het boerken hen genaderd was, trad Tijl op hem toe, met geopende armen, en sloot het manneken aan zijnen boezem.
- Mijn ouwe, trouwe Cies! zei Uilenspiegel.
- Ik heet niet Cies, ik heet Wannes.
- Wannes, dat wilde ik zeggen. Ik was te verheugd u weer te zien, om uwen naam goed te zeggen.
- Ik ken u niet.
- Kent gij uw neef Tijl niet meer, van Damme?
- Nooit gehoord dat ik daar een neef had.
- Maar ge zijt toch Wannes... Wannes...
- Bruinvis, zei het boerken.
- Juist. Dat is het. Wannes Bruinvis van... van...
- Sint-Denijs, sprak het boerken.
- Ja, zoo is het. En ge herkent mij niet? Ik u wel, Wannes. En uwe vrouw, die brave... brave... hoe heet ze nu weer?
- Mie, zei het boerken.
- Juist. Die brave Mie. Ik zal ze met plezier terugzien.
En zich plots tot den ezel keerende, omdat hij zag dat Wannes Bruinvis lust had om zijnen neef meerdere toelichtingen te vragen, kreet Tijl:
- Wat verstandige ezel! Die ziet er zoo slim uit als