houden.
- 't Is o-p op, zei Uilenspiegel. We zijn er wat te ruw aan gegaan. We hadden aan de toekomst moeten denken.
- Als 't kalf verdronken is, vult men den put.
- En men bespot het beest, omdat het er ingevallen is... Ik voel maagkrampen.
- Mijn beer grolt.
- Dan moet ge gras eten. Er is niets zoo goed voor pijn in den buik. Zie de honden eens.
- Ik heb geene buikpijn en ben ook geen hond; ik heb honger.
- Honger, dat is een woord, Lamme, dat ge nooit moogt uitspreken, als de beurs ledig is. Dat onzalig woord scherpt den eetlust.
- Er is aan mijn eetlust niets meer te scherpen: hij is als eene naald zoo fijn. En dorst heb ik niet minder.
- Ginder loopt eene beek met kristalhelder water.
- Waten! Een gevaarlijk vocht, Tijl. Zie eens na, hoeveel menschen er in 't water zijn omgekomen! We zullen die beek maar laten loopen.
- En dorst lijden?
- Zoolang als 't mogelijk is. Het is maar ten einde raad, dat een mensch in 't water springt.
- Gij hebt gelijk, en zoover zijn wij toch niet. Ik heb mijne koord nog.
- Om u op te hangen?
- Neen, om een dansje te wagen.
- De eeuwigheid, in?
- Brr! Lamme, wat hebt ge vandaag zwarte gedachten.
- Ze komen recht uit mijne maag, Tijl.
- Ik ga daar in 't dorp wat op de koord dansen.
- Hier? Ik geloof dat er in dat gehucht vijf man en een paardenkop zullen komen naar kijken en dat ge de muntstukken, die ge er voor uw kunst zult krijgen, met uw ellebogen zult mogen in ontvangst nemen.
- Eten moeten we!
- 't Is een eisch der natuur.
- En drinken ook.
- Dat deden we vroeger wel zonder dorst.
- Kom maar mede: ik zorg voor 't noenmaal.
Ze kuierden door het dorpje, waar slechts eene afspanning van fatsoen te ontdekken was: ‘In den Bonten Os’, op de groote baan, waar men, volgens 't uithangbord, kon eten