- Ja, moê... Mag 'k, vâ?
- Kom dan maar op, zei Klaas, die geen twee minuten aan zijnen telg kon weerstaan.
De houthakker sprong te paard en de moeder plaatste den kleinen Tijl achter den vader op het dier.
- Goed vasthouden, Tijl.
- Ja, moê...
Toen ze te Damme kwamen, stonden de meeste lieden aan de deur hunner woning. Allen groetten hen, want ze kenden Klaas als een braaf man, maar niet zoodra waren de twee ruiters voorbij, of ieder kreet:
- O, wat een boos getrek!
- Deugniet van een jong!
- Daar zullen ze nog plezier van hebben!
De kleine schalk had, telkens een Dammenaar den vader groette, zijn hemd opgelicht en liet aan de verbaasde lieden zijn jeugdige maan bewonderen.
Toen ze een eind weegs hadden afgelegd, hield de vader het paard staan, en zich omkeerende sprak hij Uilenspiegel toe:
- Wat hebt ge nu weer aangevangen?
- Niets, vâ.
- Waarom riepen die van Damme ons dan na?
- 'k Weet het niet, vâ. Ze doen dat altijd, als ze me zien.
- Ik begrijp er niets van.
- Ik ook niet.
- 'k Stel toch niet veel vertrouwen in u, Tijltje. Kom, zit hier vóór me op het paard, dan kan ik u in 't oog houden.
Zoo kwamen ze te Brugge.
De kleine snaak, zoodra zij een mensch ontmoetten, stak zoover mogelijk zijne tong uit en vertrok zijn gelaat zoo leelijk als 't maar eenigszins kon.
En de voorbijgangers riepen den vader toe:
- Een schoon kind dat ge daar hebt!
- Ziet den kleinen nietswaard daar eens zitten.
- Deugnieten-jong!
Er waren er die dreigend de vuist naar Klaas opstaken, die schuddebollend tot zichzelf zei:
- 'k Begrijp er niets van. Zou mijn zoontje onder een slecht gesternte geboren zijn? Hij zit daar nu toch zoo stil als een kindeken Jezus in de kerk en de menschen zijn boos op hem.