Verspreide sermoenen
(1948)–Johannes Brugman– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 89]
| |
11 [Inden name ons Heren Jhesu Cristi]1Inden name ons Heren Jhesu Cristi. ‘Een kijnt is ons 2gheboren ende een soen is ons gegheven,’ voer een groete.
3Wetet, lieve susteren in onsen Heren Jhesu Cristo, want 4wi nu alte-samen in desen werdighen heilighen hoechtide 5hebben ontfanghen, als ic hope, dat lieve suete mylde- 6hertighe kijnt ende dat ghenuechlike kijnt Jhesum den 7ghesontmaker, ende op-dat dat kijnt in ons blive ende 8een woninghe in ons make nummermeer van ons te schei-Ga naar voetnoot8 9den: soe moeten wi sijnre nau waer-nemen ende vlitelikeGa naar voetnoot9 10voersichtich wesen in sijnre hueden. Wat sullen wi danGa naar voetnoot10 11doen den kijndekijn dat ons is gheboren? Dat wil ic u mit 12sijnre hulpen bescryven. 13Ten iersten sullen wi dat kijnt [wijnden] bakeren biden 14vuer. 15Ten anderen mael sullen wi dat kijnt wijnden ende terGa naar voetnoot15 16wieghen brenghen. 17Ten derden mael sullen wi dat kijnt nauwe waren.Ga naar voetnoot17 18Ten vierden mael sullen wijt op-helpen.Ga naar voetnoot18 19Ten vijften mael sullen wijt baden ende wasschen. 20Ten sesten mael sullen wijt voertbrenghen uut den bade.Ga naar voetnoot20 21Ten sevende male sullen wij hem teten gheven.Ga naar voetnoot21 22Hier-om so moeten wi sueken bequame voedersche totGa naar voetnoot22 23desen ambochten, ende den sullen gheen alde voederscheGa naar voetnoot23 24wesen, mer jonghe jofferkens, die dat kijnt vlitelike wa- 25ren, dat gheboren is van eenre joncfrouwen; als ghescre- 26ven steet inden psalme: ‘Die joffrouwen sullen toe den 27coninc na hem werden gheleit.’ Ende want dan den jonc- | |
[pagina 90]
| |
28frouwen niet en gheboert alleen te gaen, so sullen twe endeGa naar voetnoot28 29twe te-samen gaen tot ilken voersegheden ambochte.Ga naar voetnoot29
30Ten iersten sal men dat kijndekijn bakeren. Ende wantet 31niet en beteemt dat suete kijndekyn in onreynen duekerenGa naar voetnoot31 32te winden, soe sullen daer-toe comen twe jofferkens ende 33sich daertoe geven die doekerkeijns vlitelic te wasschen.Ga naar voetnoot33 34Die een wasschet se, ende ghelavet se al daghe te wasschenGa naar voetnoot34 35ende so vlitelic te wasschen, dat se van versicheit sullenGa naar voetnoot35 36wael ruken. Ende dese joncfrouwe is gheheiten Rouwe,Ga naar voetnoot36 37die daer sprict inden psalm: ‘Ic sal op alle nachte was- 38schen mijn bedde, ende mit mijnnen tranen netten mijnGa naar voetnoot38 39ghespreide bedde.’ 40Die ander joncfrouwe die henghet die ghewasschen slet-Ga naar voetnoot40 41terkens in die sonne, soe-dat die waer sonne reynige seGa naar voetnoot41 42van alre onreynicheit. Ende dese is gheheiten die Bicht, 43die daer spreket inden psalm, vervrouwende: ‘Ic heb ghe-Ga naar voetnoot43 44sproken, dat ic sal bijchten den Here mijn boesheit teghen 45my.’
46Ten anderen mael sullen wy dat kijnt bewinden ende in 47die wieghe legghen. Ende daer sullen oec sich twe jof- 48ferkens toe geven ende offeren.Ga naar voetnoot48 49Een die dat beddekyn alsoe vliteliken bereiden, dat si 50daer gheenre-lei-wijs iet onreynes of hardes op laet, ende 51dese heit die Puerheit, die dan wael mach roepen: ‘Mijn 52lief, ons bedde is bloiende blinckende ende rodachtich,’ 53als ghescreven steet in <den> boec vander gotliker myn-Ga naar voetnoot53 | |
[pagina 91]
| |
54nen. Anders en wil daer niet rusten die wijsheit, ‘want in 55een quade onwillighe siele en wil niet rusten die wisheit.’ 56Die ander leghet dat kijndekijn neder op dat bedde ende 57dese heitet die Gotlike Mynne, die Jhesum leghet op hoer 58herte, ende in-weindet in die suete duekerken der gueder 59ghedachten ende begheerten, ende bindet om mitten ban-Ga naar voetnoot59 60den der mynnen, daert alleen mede ghebonden wort. Ende 61wanneer si dit al heeft vervult, so mach si spreken als ghe- 62screven staet inden boec der gotliker mynnen: ‘Mijn lief 63is mijn ende ic bijn sijn, ende sal rusten tusschen mijnen 64borsten.’
65Ten derden male, dat kijndekeijn te hueden ende te bewa- 66ren so offeren sich oec twe joncfrouwen. 67Die een bewaert hem van allen gherucht, ende die heit 68Rusticheit, die niet biden weghe der wagenen ende der 69karren, noch in vergaderinge der clapsigher susteren ofGa naar voetnoot69 70joncfrouwen, mer in dat alre-heimelicste slaepcamerken 71behuet ende bewaert. Ende altehant als sy iet quades ver-Ga naar voetnoot71 72neemt overmits inlatinghe hoerre uutwendigher sinne, te-Ga naar voetnoot72 73hant soe roepet sy, als ghescreven steet inder coninghe 74boec: ‘Wie bistu, die ontrustiges den coninc?’Ga naar voetnoot74 75Die ander die bewaert hem van allen overloep: dese heitGa naar voetnoot75 76Emulacio, dat is Neerstighe Huede, wilke huede niet sca- 77delikes en let inden huse des herten. Ende weert sake datGa naar voetnoot77 78si saghe dat die oren of die ogen of die ander synne yet 79quades in-lieten gaen, soe mach si roepen, als ghescreven 80steet: ‘Ghi sijt allegader kijnder des dodes, want ghi niet 81en bewaert uwen here den coninc.’ Hier-af spreket die | |
[pagina 92]
| |
82apostel sunte Peter: ‘Wie sal u hinderen, ist dat ghi guedeGa naar voetnoot82 83neernstige huedes sijt?’Ga naar voetnoot83
84Ten vierden mael, dat kijndekijn op te helpen soe offeren 85sich oec twe jofferkens. 86Die een wect om ende ontwindet so ducke als ur dat wer-Ga naar voetnoot86 87cke der mynnen veelt. Dit is die Guede Ghedachte, dieGa naar voetnoot87 88alle verborghen dinghen ende die figurren ontwindet, alsGa naar voetnoot88 89van Aarons rode die bloiede ende vrucht voert-bracht,Ga naar voetnoot89 90ende vanden bussche den Moyses sach vlammende endeGa naar voetnoot90 91nochtant niet verbrant, ende voert deser-ghelike daer ditGa naar voetnoot91 92kijnt in is ghewonden als in duekeren. 93Die ander spreket hem toe, ende nochtant niet sonder or-Ga naar voetnoot93 94lof, sprekende in dat beghin van der metten: ‘Here, du 95salt op-doen myn mont.’ Dit ist Ghebet, wes stem suet isGa naar voetnoot95 96inden oren. 97Dan soe singhen sij te-samen: ‘Staet op, Here! Waer-om 98slaepstu?’ seghet die Ghedachte. Ende dat Ghebet sprect 99voert: ‘Staet ende en wilt niet verderven in dat einde,’Ga naar voetnoot99 100als daer steet inden salme.Ga naar voetnoot100
101Ten vijften male, dat kijndekijn te baden offeren sich 102oec twe jofferkens. 103Die een macket dat batken: dat is die Mildicheit. Wan-Ga naar voetnoot103 104neer sy siet die Ghedachten vanden kijndekijn ende die 105Misterien, ende hoert dat Ghebet singhende, soe trecketGa naar voetnoot105 106sy uut dat water der conpunctien ende medelidens, seg-Ga naar voetnoot106 | |
[pagina 93]
| |
107ghende: ‘Mijn siel is vuchtich gheworden, als mijn liefGa naar voetnoot107 108ghespraken hevet,’ ende dat inden psalme steet: ‘Mijn 109herte is gheworden als een weic-vloiende was int middelGa naar voetnoot109 110mijns buckes.’ 111Die ander heltet kijnt inden bade, seghghende: ‘Ic hebGa naar voetnoot111 112hem ghehalden ende en sals niet laten gaen.’ Ende dieGa naar voetnoot112 113Mildicheit die dient ende brenghet dat water.
114Ten sesten mael, dat kijndekin uutten bade te draghet of-Ga naar voetnoot114 115feren sich oec twe. 116Die een draghet om, als sunte Pauwel seget: ‘Glorificiert 117ende draget Got in uwen licham.’ Dit is die Ghehoer- 118samheit, die niet als een grof mensche achter op den rug-Ga naar voetnoot118 119ghe thegen dat herte draghet, mer als een moeder voer oerGa naar voetnoot119 120op hoer borste tusschen die armen, naden dat ghescrevenGa naar voetnoot120 121steet inden boec vander gotliker mynnen: ‘Sette my als 122een teyken op dijn herte ende als een teyken op dijn 123arme.’ 124Die ander, op-dattet sijn scheenken niet en stoet anden 125steen der onlijdsamheit of van enigher saken sijn voetekijnGa naar voetnoot125 126quetsc<h>e ende valle, soe seghet se: ‘Die sich waent te 127staen, die sie dat hi niet en valle.’ 128Dan so seggen si te-samen: ‘In horen handen sullen si di 129draghen,’ seghet die Ghehoersomheit, ende so antwort die 130Voersienicheit: ‘Op-dattu niet en moeies dijnen voet an-Ga naar voetnoot130 131den steen.’
132Ten lesten, dat kijndekijn te voeden offeren sich oec twe. 133Die een voedet om: dat is die Barmherticheit, die sijn le- | |
[pagina 94]
| |
134dekijn voedet, daer onse lieve Here seghet inde<n> 135ewangel<i>o: ‘Ic heb ghehonghert ende ghi hebbet my 136ghespiset,’ ende voert als hi daer seghet: ‘<...>’. DeseGa naar voetnoot136 137en maket niet van clien als den verken, mer vanden alre-Ga naar voetnoot137 138leckersten meelkijn maket si dat peppekijn als enen clei-Ga naar voetnoot138 139nen kijndeken, mitter melic der sachtmodicheit ghetem-Ga naar voetnoot139 140pert. Dan soe ghift si hem enen appel in sijn handekijn, 141segghende als daer steet ghescreven: ‘Al alde ende nieGa naar voetnoot141 142appelen heb ic di ghehalden, mijn lief.’Ga naar voetnoot142 143Die ander gheeft hem sughen: dat is die Sachtmoedicheit, 144die vanden borsten des herten suete reden ende sermonenGa naar voetnoot144 145uyt-<s>uucht. Want als die douwe vercuelt die heitte derGa naar voetnoot145 146sonnen, soe sal een suet woert versachten die neernstach-Ga naar voetnoot146 147tighe barmherticheit. Hier-van seghet dan dat kijnt: ‘Dijn 148lippen sijn een drupende honichraet; honich ende melic 149onder dijn lippen.’
150Hier-om, wanneer dese jofferkens aldes hore ambochtenGa naar voetnoot150 151vervullen vlitelic, soe west dit kijnt ‘Jhesus in altheit endeGa naar voetnoot151 152in wijsheit bi Gade ende biden menschen.’ Amen.
(berlijn, Preussische Staatsbibliothek, ms. germ. oct. 353, fol. 138r-142r)
(Aan het laatste gedeelte van deze preek herinnert het fragment op fol. 25r van het handschrift van Kasterlee, uitgegeven in Ons Geestelijk Erf, VIII (1934), 254; hier naar een fotografische reproduktie verbeterd:) | |
[pagina 95]
| |
... <son>der twivel wi gaven hem al dat wi hadden, ende onse herte gaven wi hem oec. Die ander hiet Saechtmoedicheit ende Vredsamheit in woerden, in werken ende in gedachten ende in dat bynnenste onser borsten. Dese joncfrouwe sal dat kijnt vermaken ende speelen op eenre vedelen, ende dat is een goedertieren bewise voer die sieken. Ende ten lesten sal si den kijnde enen appel braden. Ende dan mach si seggen metter mijnnender zielen: ‘Die nyeuwe ende die oude appelen heb ic dy gehouden, mijn uutvercoren lijf.’ Ende als wi dat kijnt aldus op-voeden, soe sullen wi dat loen ontfaen dat God selve is. Welc loen u ende mi ende alle menschen gonnen moet die Vader, die Soen ende die heilighe Gheest. Amen. |
|