Spraakkunst van het hedendaagsche Spaansch. Deel 2
(1937)–Johan Brouwer– Auteursrecht onbekend
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Acht en twintigste les
|
¿Están los señores? Sí señor. | zijn mijnheer en mevrouw thuis? Ja mijnheer. |
Soms wordt het werkwoord uit de vraagzin herhaald ter versterking, vóór of na sí. Bijv.:
¿Tiene usted sellos? (Los) tengo, sí señor | heeft u postzegels? Ja zeker, mijnheer |
¿Le gusta ir a España? Me gusta, sí señora (of sí señora, me gusta) | vindt u het prettig naar Sp. te gaan? Ja zeker, mevrouw |
Als versterking van sí wordt ook que gebruikt, vóór of na sí. Bijv.:
¿Tu no fuiste a la escuela, verdad? Que sí | jij bent niet naar school geweest, wel? Heus wel, zeker |
Me parece que ustedes no estuvieron en el teatro anoche. Sí que estuvimos | ik meen dat u(lieden) gisteren niet in de schouwburg waren. Ja wel, wij zijn er wel geweest |
Digo que sí, creo que sí | ik zeg van wel, ik geloof van wel |
Ons bevestigend bijwoord wel wordt door sí weergegeven, ook in zinnen als de volgende:
A mí no me gustan los déportes, pero sí a mi hermana | ik houd niet van sport, maar mijn zuster wel |
Eso sí me gusta | daar houd ik wel van |
Es posible que sí | het is mogelijk van wel |
¿Claro que sí! | natuurlijk wel! |
De ontkenning wordt in het Spaans uitgedrukt door no neen, niet, geen. Bijv.:
¿Vuelve a casa? | ik houd niet van dit gerecht (deze schotel) |
No señor No me gusta este plato | gaat u naar huis? Neen mijnheer |
No tengo prisa | ik heb geen haast |
De ontkenning wordt op gelijke wijze gegeven als bij sí, door wederopneming van het werkwoord, door toevoeging van que, of door ni. Bijv.:
¿Hay cartas para mí? No señor, no las hay | zijn er brieven voor mij? Neen mijnheer, er zijn er geen. |
Creo que no, digo que no | ik geloof van niet, ik zeg van niet |
¿Claro que no! | natuurlijk niet! |
Ni esto niega | zelfs dit ontkent hij niet |
Bij een tegenstelling, bijv. ‘is hij thuis of niet?’ staat in het Spaans het bijwoord no gewoonlijk onmiddellijk vóór het woord waarop de tegenstelling betrekking heeft. Bijv.:
Los pliegos ¿están o no tirados? | zijn de vellen wel of niet afgedrukt? |
Als versterking dient nada, als bijwoord vóór een adjectief. Bijv.:
No es nada tonto | hij is volstrekt niet dom |
Un sitio nada grato | volstrekt geen aardige plek |
Voornaamwoorden als ninguno enz., nadie, nada en bijwoorden als nunca, jamásGa naar voetnoot1) nooit, moeten als zij achter het werkwoord staan door no vóór het ww. opgenomen worden. Bijv.:
Nadie preguntó por usted | } niemand heeft naar u gevraagd |
No preguntó por usted nadie | } niemand heeft naar u gevraagd |
Nada me dijo | } hij zei mij niets |
No me dijo nada | } hij zei mij niets |
Nunca está en casa | } hij is nooit thuis |
No está nunca en casa | } hij is nooit thuis |
Nunca en jamás worden verbonden tot nadrukkelijke ontkenning:
Nunca jamás iré | } ik zal nooit ofte nimmer gaan |
No iré nunca jamás | } ik zal nooit ofte nimmer gaan |
Alguno bijvoegl. gebruikt na het werkwoord en na het zelfst. nw. geeft een nadrukkelijke ontkenning als aan het ww. het bijw. no voorafgaat. Bijv.:
No hay libro alguno | er is heus geen enkel boek |
No hay ningún libro | er is geen enkel boek |
Nada en nadie betekenen in vragen waarop een ontkennend antwoord wordt verwacht iets, iemand. Bijv.:
¿Hay nada más bonito que...? | is er iets aardigers dan...? |
¿Hay nadie que dijera...? | is er iemand die zou zeggen...? |
Nada zelfstandig gebruikt wordt gewoonlijk met een gesubstantiveerd bijvoegl. nw. verbonden met de. Bijv.: nada de nuevo niets nieuws (nada nuevo = volstrekt niet nieuw). Zo ook kan in uitroepen van verbazing cualquiera niemand betekenen, en en todo el día, en mi vida en dgl. ontkennende betekenis krijgen. Bijv.:
¡Cualquiera lo crée! | dat gelooft immers niemand! |
En mi vida he oído tantas tonterías | nooit van mijn leven heb ik zoveel dwaasheden gehoord |
Ni betekent noch, en ook niet, of, na een ontkenning. Bijv.:
No tiene libros ni cuadernos | hij heeft geen boeken en ook geen schriften |
Salió sin sombrero ni abrigo | hij ging uit zonder hoed of jas |
Als voegwoord in een vraagzin betekent ni of. Bijv.:
¿Te habló ni te saludó? | Heeft hij je gesproken of gegroet? |
Ni... ni betekent noch... noch. Bijv.:
Ni de dia ni de noche | (noch) overdag noch 's nachts |
Siquiera dient ter versterking van een ontkenning. Bijv.:
Ni siquiera tengo noticias | ik heb zelfs geen bericht |
Ni tiene siquiera un céntimo | hij heeft zelfs geen cent |
Zelfstandig gebruikt betekent siquiera tenminste. Bijv.:
Déle un vaso de agua siquiera | geef hem tenminste een glas water |
No es otro que betekent ‘is niemand anders dan’. Bijv.:
Aquel joven músico no era otro que mi primo | die jonge musicus was niemand anders dan mijn neef |
Vervolg onregelmatige werkwoorden
Placer behagen. Verouderd. Ind. en subj. pres. als nacer, subj. imp. pluguiese, pluguiera. Pret. derde persoon plugo. Slechts gebruikt in vaststaande uitdrukkingen. De samenstellingen als nacer, gebruikelijk slechts complacer ter wille zijn.
Poder kunnen. Onregelmatig zijn de volgende vormen:
ind. pres. | puedo, puedes, puede, pueden |
subj. pres. | pueda, puedas, pueda, puedan |
pret. def. | pude, pudiste, pudo, pudimos, pudisteis, pudieron |
subj. imp. | en fut. pudiera enz., pudiese enz., pudiere enz. |
fut. | podré, podrás enz. |
cond. | podría, podriás enz. |
Poner plaatsen, leggen. Onregelmatig zijn de volgende vormen:
ind. pres. | pongo (verder regelmatig pones enz.) |
subj. pres. | ponga, pongas, ponga, pongamos, pongáis, pongan |
subj. imp. | en fut. pusiera enz., pusiese enz., pusiere enz. |
pret. def. | puse, pusiste, puso, pusimos, pusisteis, pusieron |
imp. | pon (tú), ponga (usted), pongan (ustedes) no pongas enz. |
part. pas. | puesto; fut. pondré enz., cond. pondría enz. |
Als poner gaan de samenstellingen
anteponer | plaatsen voor, verkiezen |
componer | samenstellen, in orde maken |
deponer | neerzetten, neerleggen, afzetten, afleggen (ook getuigenis afleggen) |
disponer | beschikken |
proponer | voorstellen |
suponer | veronderstellen |
imponer | opleggen, imponeren, overwicht hebben |
Querer willen, wensen, houden van (liefhebben). Onregelmatig zijn de vlg. vormen:
ind. pres. | quiero, quieres, quiere, quieren |
subj. pres. | quiera, quieras, quiera, quieran |
subj. imp. | en fut. quisiera enz., quisiese enz., quisiere enz. |
pret. def. | quise, quisiste, quiso, quisimos, quisisteis, quisieron |
imp. | quiere (tú), quiera (usted), quieran (ustedes) no quieras enz. |
fut. | querré, querrás, enz.; cond. querría, querrías |
Saber weten, kennen, kunnen. Onregelmatig zijn de vlg. vormen:
ind. pres. | sé (verder sabes, sabe, enz.) |
subj. pres. | sepa, sepas, sepa, sepamos, sepáis, sepan |
subj. imp. | en fut. supiera enz., supiese enz., supiere enz. |
bret. def. | supeGa naar voetnoot1), supiste, supo, supimos, supisteis, supieron |
fut. | sabré, sabrás enz.; cond. sabría, sabrías enz. |
Woordenlijst
la delegación | de delegatie. |
llevarle la cabeza a uno | een hoofd groter zijn dan iemand |
al principio | in het begin |
el parroquiano | de parochiaan, de klant |
la moto(cicleta) | de motorfiets |
no.... todavía | nog niet |
ya no | niet meer |
ni pizca | zelfs geen ziertje |
la meta | de eindstreep |
el indicio | de aanwijzing |
desapercibido | onopgemerkt |
la casita | het huisje |
perezoso | lui |
ni mucho menos | allerminst |
la nada | het niets |
el parado | de werkloze |
la tontería | de dwaasheid |
distraído | verstrooid |
hacerse el tonto | zich dom houden |
el tubo de color | de tube verf |
el pincel | het penseel |
trepar | klimmen |
el barrio | de wijk |
ponerse a trabajar | aan het werk gaan |
el guardia | de politieagent |
la versión | de lezing (= voorstelling van zaken) |
feroz | woest, wild |
el refresco | het glas limonade (‘verfrissing’) |
saber de memoria | uit het hoofd weten |
sin querer | bij ongeluk |
poner en limpio | in het net schrijven |
ponerse pálido | bleek worden |
ponerse de acuerdo | het eens worden |
enfadarse | boos worden |
enfadado | boos |
no poder menos de | ‘niet minder kunnen dan’ (= wel moeten) |
el sol se pone | de zon gaat onder |
a más no poder | uit alle macht |
la máquina | de machine |
la proposición | het voorstel |
la exposición | de tentoonstelling |
querer mal a uno | iemand een kwaad hart toedragen |
el servicio | de bediening |
ir a visitar | gaan bezoeken |
es sabido | het is bekend |
la actitud | de houding |
la discusión | de bespreking |
aplazar | uitstellen |
poner al corriente | op de hoogte brengen |
¿qué me quieres? | wat wil je van me? |
patinar | schaatsenrijden |
precisar | nodig zijn |
la cosecha | de oogst |
parar | stoppen |
no poder parar | rusteloos zijn |
no poder con | iemand niet baas |
kunnen, met | |
iemand niet | |
overweg kunnen | |
hacerse rico | rijk worden |
poner el caso | het geval stellen |
ponerse el sombrero | zijn hoed opzetten |
poner un telegrama | een telegram sturen |
no corre prisa | het heeft geen haast |
el concurso de boxeo | de bokswedstrijd |
el jugador de tenis | de tennisspeler |
el esquí (mrv. esquís) | de ski |
esquiar | skiën |
el deporte de invierno | de wintersport |
la película | de film |
la minoría | de minderheid |
las dunas | de duinen |
hacer una caminata | een (flinke) wandeling maken |
bien, mal puesto | goed, slecht gekleed, geregeld |
atrás | achteruit |
hacer marcha atrás | achteruit gaan, rijden |
adelante | vooruit |
Oefening A
Pongamos que el caso se sucedió así, precisa tener pruebas para documentar el relato. El estudiante puso (= wedde) dos duros a que el nuevo catedrático no estaría de acuerdo con el plan de los estudios. No Pepe, lo que dices no es verdad, lo pones de tu cosecha (= dat maak je er bij). ¡Cómo se pusieron al oír esto! Las niñas de Fernández van bien puestas. No lo pongo en duda. Le pusieron miedo (= maakten hem bang) con sus amenazas. Las repetidas preguntas le pusieron de mal humor. Pedro es un pintor, no así como quiera (= niet de eerste de beste) sino de los mejores de nuestra época. Hicieron marcha atrás porque no pudieron atravesar la callejuela. Este chico no puede parar en ningún sitio. El había propuesto ir adelante pero al fin no pudieron ní quisieron. En la ciudad no se hablaba de otra cosa que de la llegada de la delegación extranjera. No quedaba en casa más que el abuelo. No te vayas todavía. El niño no dijo nada a su hermano que le llevaba la cabeza y que no le hubiera respondido. Al principio nadie se dió cuenta de lo que había ocurrido. ¡Vete! ¡No y no! Pedro no era ningún sabio. Concha no es ninguna niña.
El que no tiene nada, nada podrá perder. Nadie quería decir nada. Todo es nada. Los parroquianos no entendían ni pizca de aquellos caprichos. Nadie la conocía, ni el mismo director. Esto no es sino el ruido que hace la moto de mi hermano. La vida tiene mucho de (una) carrera, pero el que va a llegar a la meta no debe ceder ni un paso al que le sigue. Pedro es un muchacho que nada exige de sus padres sino la libertad para dedicarse a la música. Este hombre tiene mal genio, no se entiende con ninguno. Esta técnica no la domina nadie sino el jefe. No se oía nada. Aquí no hay ningún indicio de vida. La caja no tenía llave ni cerradura. Ni los perros le oyeron. Ninguno de los dos tiene ni siquiera para alquilar una casa. Los pobres se casan sin tener nada. ¡Chist, más bajo! (para) que no se oiga nada. Si tú dices que (yo) no diga nada, nada digo. ¿No habéis pensado en ningún proyecto? ¿Qué otra cosa podéis hacer sino repartir los bienes que os pertenecen? No pasó desapercibida la ausencia del médico. Juan era, ni que decir tiene (= dat behoeft niet te worden gezegd), un joven aficionado a los deportes. Me dijo que su dolor no era compartido por nadie. Nadie se fijó en él. Nadie se compadece de mi tristeza. Nunca sentí tanta angustia como aquel día. Sin consultar a nadie compró un buen día una casita. No era el escultor perezoso, ni mucho menos, pero no tenía constancia en el trabajo ni dominaba su arte. Ni eso conseguirás. ¿Tú no aspiras a ser grande de España, verdad? preguntó don Pedro. No, ni usted tampoco. ¿Este perro es suyo, no? No, señor, no es mío. No tenían más que una peseta, que es como (= dat is zo goed als) no tener nada. La nada es mía, dijo con ironía el parado. No se daba cuenta de nada. Ni le había mirado siquiera. No se atrevieron a preguntarle nada. Este chico ha dicho más tonterías que nadie. ¡Cualquiera se fía de él! exclamó el viejo. El niño escribió la carta sin ayuda de nadie. Hoy no tienen ganas de trabajar. Ni traje presentable tuvo para ir al médico. Tienen el dinero preciso nada más (que) para vivir. Había conseguido una gran fama de sabio nada más que haciéndose el distraído. Yo no tengo en la vida sino estos tubos de color y estos pinceles, confesó el pintor. Tan pronto como lo supo cambió de propósito. Ningún muchacho la ganaba a correr (= won het van haar in het hardlopen) ni a nadar, ni a trepar por los árboles. Se fué al campo sin nada en (= op) la cabeza. Este barrio lo han puesto de moda los artistas. No tenemos que arreglar nuestra conducta con la de los demás, sino con nuestra propia conciencia. Los dos se pusieron a trabajar. Pasados unos días (= na enige dagen) se supo que los guardias habían sorprendido a unos cuantos ladrones. Sin decir nada a nadie había vendido el cuadro. Este soldado de aspecto feroz es incapaz de matar a nadie.
El juez no pudo comprobar si esta versión era cierta o no. No tenia bastante confianza en la prensa. Una muchacha les preguntó qué querían. Le expusieron lo que querían. El hombre puso los dos puõs sobre la mesa y esperó a que se callara la gente. No se entendia gran cosa al orador. Aquel estudiante que antes había sido casi un prodigio no ha llegado a ser después ni siquiera un mediano médico. El joven se puso a estudiar. Esta gente no entiende nada de nada. Esta música me pone (= maakt) enfermo. Los libros no hablan de este hecho, que yo sepa (= ‘dat ik wete’, voor zover ik weet). ¿Sabe usted dónde he puesto mi sombrero? Llegaron a saber que ya hacía mucho que el anciano estaba muerto. Lo supieron por un telegrama. Estos campesinos no saben leer ni escribir. Busco una taquígrafa que sepa redactar cartas en español y en alemán. Por lo que yo sé podrá usted tornar un refresco en la estación. Quisiera (= ik zou willen) que supiese de memoria todos estos nombres. Lo hizo a sabiendas. No lo creo, lo hizo sin querer. Pongo por caso (= ik stel als geval) que no esté en casa, ¿adónde puedo dirigirme entonces? Juan, pon en limpio esta carta. Se puso pálido. Las niñas se pusieron rojas al oír aquella grata noticia. No podía menos de ocurrir esto (= dit moest wel gebeuren). Se dice que los prisioneros políticos han sido puestos en libertad. Pongámonos de acuerdo. ¡Hombre! no se ponga usted enfadado, no hay ninguna razón. El hombre propone y Dios dispone. No te opongas. Expóngame ese caso. No sé exponértelo. Se pusieron a gritar. Puede ser que lleguemos en el tren de las siete, dijo la joven. No pudo comprobar si era o no verdad. Corrieron a más no poder. Si no quisiera acompañamos no podríamos menos de ir sin él. No se pudo hacer nada que (= want) ya se había puesto el sol. ¿Conoce usted el refrán español ‘el viejo por no poder, el mozo por no saber, dejan las cosas perder’? No, no la conocía. En ese caso no puedo casi nada. No le pueden ver (= zien) ni pintado (= zij kunnen hem helemaal niet uitstaan). Se opusieron hasta más no poder. No puedo con él. Usted que sabe tanto ¿sabe que se dice en España ‘si quieres vivir sano, hazte viejo temprano’? ¿Qué debo decir - dijo el joven enamorado y correcto - te quiero o la quiero a usted? ¡Hombre! contestó la joven que era muy práctica y moderna, ‘no me conjugue usted todo el verbo querer. Ya conozco todo eso “te quiero” “¿me quieres?”, “te querré siempre”, “nos queremos”, “si me quisieras como yo te quiero”, “siempre te he querido”. Si ahora complicas las cosas poniendo el caso de “tú” y “usted”, estamos lucidos.’ Creo que quiere lloverGa naar voetnoot1). Quiera o no
quiera, (= of hij wil of niet) él debe terminar este trabajo. En mi vida he oido tales tonterías. No hizo más que ponerse el sombrero y se marchó sin decir palabra alguna. No diga usted nada de eso a nadie. Quisiera ponerle un telegrama. Las aves ponen huevos. En solos (let op bijv. nmwr.) cinco meses compuso la obra. ¡Pluguiese a Dios que volviera pronto!
Oefening A
Kunt u voor mij deze brief in het net schrijven? Ja, mijnheer, geeft u mij die brief, ik zal hem in het net schrijven, het adres er op zetten en hem op de post doen. Het heeft geen haast, ik zou alleen willen (subj. imp.) dat u het adres erop zet met de machine. Zij hebben niet met ons willen meegaan (= ir con), wij dachten (= creer) dat zij niets te doen hadden maar zij zeiden dat zij liever wilden werken dan een wandeling doen. Zij hadden geen enkele reden om zich tegen dit voorstel te verzetten. Bent u de schilder P.? Er is er maar een van deze naam. Hij is geen dichter maar ook geen romanschrijver. Zelfs niet één keer heeft hij naar deze tentoonstelling willen gaan. Wij kwamen het pas laat te weten. Je zegt dat je heel vroeg wilt opstaan maar ik geloof dat je dat niet zult kunnen. Ik zeg van wel. Natuurlijk niet, mijn waarde vriend. ‘Ik weet wat ik wil,’ zei de jongeman. En wat wilt u? Het kan zijn dat u me niet begrijpt, maar ik veronderstel dat u niet boos zal worden. Wij dragen niemand een kwaad hart toe. Haar ouders wilden niet dat zij haar nieuwe hoed opzette (subj. imp.). Zij zeiden dat zij zich niet konden voorstellen dat wij onmiddellijk wilden vertrekken. Hij moest wel bekennen dat hij geen reden had om zich te beklagen over de bediening in het hotel. Zij hadden nooit een bokswedstrijd bijgewoond. Ik zou willen dat u hem ging opzoeken. Wij kwamen door mijn vriend te weten dat u vertrokken was. Het is bekend dat er geen enkel tennisspeler is die zich met hem zou kunnen meten (subj. imperf.). De directeur wilde dat zijn dochter de eerste steen zou leggen van het gebouw. U kunt over mij beschikken. Hij zal ons volstrekt niet imponeren met zijn houding. Laten wij voorstellen dat men de bespreking van dat geval niet uitstelt. Zij stonden op en gingen weg. Stel u niet bloot aan allerlei gevaren want (= que) wie het gevaar zoekt komt er in om, zegt een Spaans spreekwoord. De onderwijzer kon niet met het kind overweg. Hij had veel overwicht op zijn vrienden. Je hadt mij dat wel kunnen zeggen. Wij konden ons niet voorstellen dat hij kon leven zonder een enkel goed boek of een mooi schilderij. Daar wij volstrekt niet konden (gerundio) gaan zonden wij een telegram. Zij waren wel verplicht ons op de hoogte van de zaak te brengen. Wat
wil u van me? Wat wil dat zeggen? Hoe dan ook, je kunt niet weggaan zonder te erkennen dat je geen enkele reden hebt om boos te zijn. Zij werd heel bleek. Zij kunnen niet schaatsen rijden. Maar dat kan toch iedereen! Ik zou wel willen leren skiën. Er zijn maar weinig plaatsen waar je dat zonder gevaar kunt leren. In het begin doet men niet anders dan vallen en proberen op de been te komen. Slechts een keer hebben wij niet kunnen opstaan. In zulk een geval heb je niets anders te doen dan te wachten op je vrienden. Hij is zelfs niet een keer gevallen. Wij zouden het wel gaarne willen leren maar wij kunnen niet in de winter naar Zwitserland gaan of naar een andere plaats waar de wintersport beoefend wordt. Wij hebben wél tijd maar ik heb geen geld. Ik heb geen tijd en geen geld. Ik heb alleen geen tijd maar ook geen geld. Hij is niet rijk maar arm. Er was in de zaal geen enkel mens (= persona) die hem kon verstaan. Hij is volstrekt geen kind meer. Niemand zal kunnen begrijpen waarom hij niet heeft willen blijven. Zij spreken over niets anders dan over sport en films. Niemand begrijpt iets van zijn gedrag, zelfs zijn vader niet. Niemand kan zich met hem meten behalve deze jonge Engelsman. Het spreekt van zelf dat hij Spaanse brieven schrijft zonder een enkele fout. Dat kan ik niet en u evenmin. Zonder iemand iets te zeggen vertrok hij naar Engeland. Al had hij maar één gulden dan (niet vertalen) zou hij die willen delen met dengene die niets had. Wij zouden u daarover (= sobre eso) niets kunnen zeggen. Zij wisten meer dan iemand anders. Hij heeft zonder iemands hulp dit stuk in het Spaans kunnen vertalen, en het was niet gemakkelijk. Zij is niet in staat iemand een kwaad hart toe te dragen. Voorzover ik weet zal de minderheid niet opponeren. Ik wou dat ik het zeker wist. Trek je handschoenen aan. Hij wist niet wat zij wilden. Neemt u me niet kwalijk, ik deed het per ongeluk. Zij zullen het niet eens kunnen worden. Zonder enige reden werd zij boos. Voordat de zon ondergaat zouden wij een flinke wandeling door de duinen willen maken. Zij konden hem niet uitstaan. Hij kon niet nalaten te zeggen dat hij geen toestemming zou geven. Wij konden niet meer op onze benen staan (= mantenerse) van moeheid. Willen is kunnen. Zij konden hem niet ter wille zijn.
- voetnoot1)
- Jamás is minder gebruikelijk in de gewone schrijf- en omgangstaal.
- voetnoot1)
- Het pretérito betekent vooral kwam te weten.
- voetnoot1)
- Dit zegt men ook wel in gemeenzaam Nederlands. Bedoeld is ‘gaat regenen’. ‘het dreigt’.