De bron-swaan, of mengeldigten(1686)–Titia Brongersma– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Lyk Klagt Over de Doot van Mijn Heer J. de Bruyn, Predicant binnen Doccum. WEen nu en stort een beek van bracke dropen Gy Sions kudde die op Doccum berg U Zielens spijs by Bruyno plag te kopen Waar door de geur van 't bladerrijke merg Soo heerlijk scheen ten Hemel opgetoogen Dat selfs het All, door sijn Geheylgde schaar Geen wegen heeft gebaant of kon door oogen Het regte wit, O wondre Iveraar, Die niet alleen de herderlijke pligten Door 't hoeden van het vee sorg vuldig hieldt Maar als een Son: de Aarde quam verligten Van wiens vermoog nog al de werelt krielt, Ag 't moedeloose volk vol klaag ellende Is nu de Nek tot aan de gront gedrukt, Het roept, en krijt, O sondigbaare bende Nu is de kroon ons van het hooft geruckt, [pagina 214] [p. 214] Nu leyt dien Roem met Duysent waardigheden (: Die op dit hoog veel planten heeft gestigt :) In een Gedolven Mijn, wiens Engelereden Nog naa sijn Doot vertoonen 't heldre ligt Daar van getuygt de Priesterlijke drempel Die 't ganse steunsel, en de lasten draagt Van het gebouw der Godt gewyde Tempel Die als een Suil van hem wier d' onder schraagt, Of schoon de top van haar verheven Daken Door groote storm te wreet werd aan geranst Soo stelden hy een stut voor 't siddrig kraken En flux waar het met Iver-sugt beschanst, O gadeloose Beelt, alwaar den hoeder Hoe hebt gy opgewacht in kouw, en wint V schapjes nu ontbloot, van heer, en voeder, Doch meer van d'Oppervoogt, als hier bemint, Want daar hy in het dal van Aartse volken Als een Profeetsche slaaf staag heeft geslooft, Daar rust hy by van Reex van Hemel tolken En draagt de krans van Glory op het hooft, Daar hy omringt van soo veel saal'ge Eng'len 't Haleluja verbreyt op Gootse trant, En voor Elschaddays Throon, haar galmen meng'len Daar riest sijn heyl in't eeuwich Vaderlandt. Wel dan benauwde V acht en droeve Lam'ren Schoon Bonifaci Bron haar Golven bint [pagina 215] [p. 215] Door 't naar geluyt en't bitterlijke jam'ren Gelooft dat hy daar soeter stromen vindt, Mits uyt dien Beek niet dan genaden vloeyen Voor hem, en dien het ramp draagt met gedult, Daar sal tot troost een nieuwe Ceder bloeyen, Maar dit verlies is onser misdaadt schult. Vorige Volgende