De bron-swaan, of mengeldigten
(1686)–Titia Brongersma– AuteursrechtvrijToon: Tranquille coeur.DEes Populier, wiens wortel heeft
Wel duysent tranen in gesogen,
Sal: schoon se Amberdroopjes geeft,
Met mijn getruur noch zijn bewogen,
Want de gront, hoe verdort, sal door 't droevig geschrey,
| |
[pagina 146]
| |
Bevochtigen haar Wey.
Geen Beekje, dat haar stroomtje schiet
Of 't sal van Tirsis min getuygen,
En van Melindaas ziels verdriet,
Die al haar leet komt in te zuygen,
Ah! het weet, hoe het Lot: door een wrev'lig besluyt
Sijn leven blusten uyt,
Wijl ik mijn klacht vaak heb gedaan
Aan haar, hoewel vergeefs gestreden,
En riep de mogentheden aan
Van 't bossig wout door mijn gebeden,
Maar helaas! 't is al doof, niemant hoort mijn gevveen
Hoe bitter dat ik steen.
'k Sal dan U doot, mijn Herder, die
(Sijn schaapjes by my placht te hoeden,
Hoe ver ik van my selver vlie)
Bejam'ren, en met suchtjes voeden,
't Quijnend' hert 't geen verlangt om in't Elische velt
By u te zijn gestelt.
Waar ik u sal (schoon my de Nijt
Belet heeft om met u te paren)
Omhelsen, spijt dan die het spijt,
En u in mijn gedagt bewaren,
Ah! wat noot, heeft dan 't Aartsche gewelt ons ontvoegt.
Daar blijven wy vernoegt.
|
|