De bron-swaan, of mengeldigten
(1686)–Titia Brongersma– AuteursrechtvrijToon: Trancquille Coeur.WAar is nu al het lief vermaak,
Ah! Hylas! als een rook verdwenen,
Waar is Diaan, die deugde baak
Die my soo gunstich heeft bescheenen,
| |
[pagina 141]
| |
Seg waar is toch dat licht dat soo heerelijk praalt,
En 't gantse ront bestraalt.
Ah! 't duykt voor my: ik sie niet meer
Het schitt'ren van die schoone oogen,
Wiens weerglans slaat een blixsem neer
Op mijne ziel, ay hebt medoogen,
Nu sy by u op't hoog van haar Latmus gaat treen,
Wijl ik hier dwaal alleen.
Hoe menichmaal gedenk ik aan
Dat soet, en minlijk ommetrekken
Wanneer we langs de Yper laan
Ons voor haar luyster moesten dekken,
Ah! het lommerig Bos groende op het gesicht
Van dat bekoorlijk licht.
De graasjes schooten weelich uyt,
De bloemtjes puylden uyt'er knoppen
Haar Asem overgoot het kruyt,
En baarde niet dan Nectar droppen,
Waar in gy u versuypt nu ik in 't jammerdal
Beween mijn ongeval.
| |
[pagina 142]
| |
Doch wijl mijn lot hier in bestaat
Om sonder haar te moeten leven,
Soo bid' ik dat ge somtijts gaat
By mijn Godin' om troost te geven,
Want de hoop die de trouw van u aart my laast gaf,
Draag ik tot in het graf.
|
|