De bron-swaan, of mengeldigten
(1686)–Titia Brongersma– Auteursrechtvrij
[pagina 135]
| |
Toon: Carolus.GElukkig die geen pracht en kent,
Noch daar sijn tochten ooyt toe lent,
Want het baart niet dan droeve qualen,
Veel beter is het naar het licht
Sijn oog te stieren dat den hemel sticht,
Als al de Koninklijke zalen.
Wat baat my Perel of Gesteent',
Als 't quijnend hert inwendig weent,
Ag 't geeft doch nimmer geen vernoegen,
Een kransje met der hant gestrikt
Van verste Rosen dat de ziel verquikt,
Sal tot mijn rust veel beter voegen.
Geen gulde scepter, maar een staf
Van eenig Telg gesneden af,
Kan in mijn hant 't vermogen swaayen
Wanneer ik in het Veldt, of Dal,
Of langs de bergen 't Vee verweyden sal,
Waar nooyt geen vley gedrogt komt waayen.
Ik ben een Coningin van 't wouwt,
Mijn Hutje is van strooy gebouwt,
Omlommert van veel Else bomen,
Voor Lymonaad' of lekk're wijn
Kan my een rillend' beekje dienstig zijn,
Of't vocht uyt klare waterstromen.
| |
[pagina 136]
| |
Ik kies een krans, voor goude kroon,
Een Herder voor een Princen Soon
Die onbekommert konen rapen
Haar voedsel uyt het grasich velt
Waarop ik houw mijn voorneem vast gestelt,
Vaar wel ik gaa, en hoed' mijn schapen.
|
|