De bron-swaan, of mengeldigten(1686)–Titia Brongersma– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 106] [p. 106] De Lijbanonsche Herderin, spreekt. Dus drijf ik 't wollig Vee van mijn gedagten, Langs Sions klavergront vol honigraadt: Op dat mijn vagt haar vrolijk kan vernagten, In't Cedrenbos van een verblijde staat. Want in de geur van haar begroende bladen Geniet ik vaak mijn ziel en herten lust, Die mijn begeert ten vollen kan versaden, Dewijl het staag het groot verlangen blust, Jaa soo de Son te brandich door het loopen My door de dorst doet snellen tot de vloet, Soo laaf ik my met Christalijne droopen, Van het Jordaansche vogt, wiens hemelsoet, Mijn vlauwe borst door Goddelijcke werken, Als een vermoog, of Palestijna toont, En soo met kragt' en moet my koomt versterken Dies niet dan lieflijkheyt dit velt bewoont. O! wonderbare plaats waar mijn beminde, Mijn Herder, en mijn Leeuw, mijn Ariël, My plag in schaduw van Cipres te vinden, Waar ik nog naa de komst sijns wonder hel, Siet dus bekranst met Roosjes van genade, Vind ik mijn kruyn bestrengelt al den dag, En voer een staf my strekkend' voor cieraden Waar mee dat ik de Lamren hoeden mag. Op het gebergt van Hermons vette weyden, Daar Amana, en Semirs Nardus-plas; My nooyt doet van het een of 't ander scheyden, [pagina 107] [p. 107] Maar geeft het geen voor lang haar eygen was. Noch pluk ik menig tros van Druive telgen, Wanneer ik op het hoog van Engedie, Het hongren mijner ziel mee poog te delgen, En yder door het soet versadigt sie. Ag! smakelijke spijs gy doet my haaken, Om met mijn Lief, en uytgeleien Son, Het Manna van sijn minlijkheyt te smaaken, Op't opperst van het Hemels Libanon, Coom dan verlaat de scharp gedoornde dalen, En kies het velt met Lelyen beplant, Laat ik mijn hey luyt U vertoning halen, Op dat geen storm mijn Levensschip bestrant. Ik wacht U dan, en schuyl in koele Lommer, Terwijl dat gy U gangen hebt gewent Tot hier, waarover ik my steeds bekommer, En soo in mijn gemoet U wesen prent. Ik sal terwijl mijn lieve Schaapjes aasen, Aan Giliad, van uytgekipte blaan Een kroon bereyden daar veel danklofs grasen Van't steyle toppigront der Sinay staan. Welkoom dan, koom, ay! wilt niet lang vertoeven Op dat ik door de hoop, mijn Levensbron Niet al te seer mijn ziele mag bedroeven, Koom koom ik wagt U aan dees Libanon. Vorige Volgende