De bron-swaan, of mengeldigten
(1686)–Titia Brongersma– Auteursrechtvrij
[pagina 93]
| |
Niet by de klank van dees Gargonsche Luyt,
Die V in spele strijt komt dagen uyt.
Gy vweet niet hoe die toverende streken
Het mensen hert kan breken,
Daar gy maar Dieren lokt, 'k sie reets V kroon
Het hooft bepruycken van Apolloos soon.
Die lieflijk tokkert met gewiekte ving'ren
En koomt het vlak besling'ren
Met hoeve nat geschept uyt Pegaas Bron
Neen 'k dool 't druypt uyt de Digtveer van Gargon.
Geen Hengst behoeeft in't slaan sich meer te moeyen
Hier koomt een Rijm-stroom vloeyen,
Niet uyt een reep van Klip, of berg gevaart,
Maar uyt een Hersen-kloof: die vvond'ren baart.
Die Haarlem Cranst, en uyt'er gront doet rijsen
Een Delos, om te vvijsen
De Loverbeemt, in vviens beschaduwt Dal
De drifties vvoen van sijnen hemel val.
Wat hant sal magtig zijn het Loof te plukken,
En Telgen af te rukken,
Om hem te pronken die mijn Swaan verciert
Met geurig groen, als 't in'er Brontie swiert.
En op sijn pluymen doet door goude slagen
Bekans ten vvolken dragen,
Niet dan een dankbaarheyt: O Letterhelt,
Kan V omvvinden, van mijn svvak gevvelt.
Maar soo my 't Negental vvouvv helpen vlegten
Ik souvv de Lauvvyren hegten
| |
[pagina 94]
| |
Voort op V cruyn, gegroeyt in Dafnes gaardt,
Wijl ik 's V acht, som vvel, als Febus vvaart.
|
|