De bron-swaan, of mengeldigten
(1686)–Titia Brongersma– Auteursrechtvrij
[pagina 88]
| |
O! grooten Iveraar, wiens krachtige gebeden
Veel hebben opgewekt, en in'er ziel geplant
Het leven dat sich vont versturven in't verstant.
Gy klooft de baren van het Rode Meir der sonden,
En peylt de diepten van de grondelose gronden,
Om elk te leyden, en te wijsen op de baan,
Waar men naar't heylich land kan droogsvoets hene gaan,
Gy slaat het Bron-nat door U Tong uyt herde klippen,
En laaft daar mee den dorst door 't roeren van u lippen,
Dat is de staf waar door gy grove Rotsen weekt,
En 't hert al waar't van steen aan duysent stukken breekt.
Gy schenkt het Manna van den hemel af gevloten
Door 't heylich woord dat op ons neder wert gegoten
Met stromen, en gy doet door't bidden Son, en Maan,
Mee aan den hemel van het herte stille staan,
Dat's in verwond'ring om het luystrend oor te strelen,
Wanneer g'op Davids toon soo minnelijk gaat quelen
De Lofgesangen van het groot en opper All,
Gy weydt op Gilead U vee in't Lely dal:
O! brave herder, waar ge d'aspis houwt bedolven,
En waar se zijn bevrijdt voor 't scheuren van de Wolven.
Door U wert het Moeras geset op vaster grondt,
| |
[pagina 89]
| |
Daar 't Pekelige A voor lang te los op stondt:
Maar nu haa Letter-heldt staat het op sterke benen,
Nu siet men door U Leer haar aan U leer vereenen,
Nu gy U kudde voert in vree Ten Haven in
Van Sions Tempel, die alree in het begin,
Gezegent bloeyt, en sluyt in haar gewyde muyren
Thienduysenden, doch wens het Eeuwen mach verduyren,
En dat dat nieuw gebouw in stigting wert gestigt,
En door U Godtspraak voort ten wolken op gerigt.
|
|