De bron-swaan, of mengeldigten
(1686)–Titia Brongersma– Auteursrechtvrij
[pagina 87]
| |
Door Thetis golve-plas dien grooten Oceaan:
Om wederom aan haar sijn liefde te bewijsen,
Dien Klitie die sig draayt naar 't stralen van sijn Oogen,
En als een Peneloop Vlisses heeft verwagt:
Die nimmermeer 'tgeheug verloor uyt haar gedagt
Maar in 't verlangen bleef stantvastig in 't vermogen,
Dog wijl een regte Son nooyt stil kan staan, nog blijven
Soo sietmen dan dat Ligt (: in trouwheyt geen gelijk :)
Vertrekken naar de kust van 't grote Lelij-rijk
En met Elisabeth op Vlerken derwaars Drijven.
Dus voerdt de Son sijn Maan op sijn gareelde wagen
Naar 't blinkende Rolij, waar hy dat deugde-Ligt
Stelt in 't Paleys dat hy voor lang heeft opgerigt
Om daar met Haar Sijn vreugt te eyndigen veel dagen.
Wel aan gy gaat dan heen: en laat Iupijn V Vader
(Haa! Conders waarde kroost) wiens Blixemmende handt
De vvereldt is bekent in kragten van 't verstant,
Die niemandt meer als gy koomt sijne flik'ring nader.
Gaat dan in vreede voort den Hemel vvil u Kronen
Aal-Oude lieve Twee, en Zegenen voortaan
Op dat ge in geluk moogt vroolijk heene gaan:
En door V rugtb're Naam by d' Hemellingen wonen.
|
|