De bron-swaan, of mengeldigten(1686)–Titia Brongersma– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De klagende Melinde, over de doot van Tirsis. 'T Herdenken doet me vaak veel sugtjes loosen, Wanneer ik my bevind' in eensaamheyt, Aan dese klare bron om set met Rosen, By wien nog het geheug geklonken leyt, Hier is de plaats waar Tirsis menig werven My heeft geleyt, hier is 't waar dat hy plagt, (Soo ik hem deed een dag mijn by zijn derven) Aan haare waterval te doen sijn klagt. Dit is het Beekje ah! dit zijn de Bomen Waarop de namen van ons beyden staan, Hier rollen nog de ruyschelende stromen Soo dikwijls door gemengt met sijn getraan: Om mijn bevreest gemoet te doen versetten, Maar ah! my wierd door dreygen ingeprent Een koelheyt dat sijn hert bekans verplette En my beroofd' helaas van dat Talent, De wreetheyt van 't geval had my verbonden In wetten om te volgen vrinden raadt [pagina 82] [p. 82] En al! hoewel mijn trotse borst vol wonden Verquijnde, toond' ik 't nog niet op 't gelaat, O! hert geweldt O! alte strenge banden, Wat herten leedt te missen dien men mindt, En daar men sig soo vast gaat aan verpanden Wijl dat het hert 't vernoegen daar in vindt, Hoe dikwijls Tirsis dunkt me nog te hooren U nagt gesang voor mijn geslooten Tent. Of op u Fluytje 't geen mijn rust quam storen, Waar ik me dan liet vinden ook ontrent. Ah! wat al tranen, wat al angstig hikken, Wat woorden van beklag in u verdriet Deed' gy uyt bersten, als ge scheent te stikken, In overmoedt, wat hoord' Melinde niet Wanneer het laast vaar wel schoot van u lippen; Doen doen ik u sag hobblen op de Zee, Gy gingt van hier (wat laat ik my ontslippen) Maar voor een tijt, en droegt mijn hertje mee, Dog dagte niet u nimmer weer te spreeken. O! doodt o! wrede doodt schoon gy u magt Toond aan mijn trouwe slaaf, en nog doet leeken Mijn Oogebron, gy hebt hem maar gebragt Uyt sijn elend, daar 't mijn is uyt gesproten, Dies ik ontbloodt van sulk een Puyk juweel Waarvan ik soo veel diensten heb genooten, My in dit bos door sijn geheugen streel, Vaak vraag ik aan de driffies van de Beeken Of sy nog van ons 'kuysen ommgang wel weren, dat se dan eens willen spreken; Maar niemandt hoort mijn stem, O! alte lang [pagina 83] [p. 83] Te lang vertoeft gy Doot coom met u pesen Doorschiet dit pijnend' hert soo hert gequeldt, 'K wil in 't gewoel der aartschen niet meer wesen maar heb mijn ziel op waarder goedt gestelt, Ik ben gereet in Charons boot te treeden Schoon my dit wout en 't Nimfedom koomt bien De grootste vreugt; neen 'k ben niet eer tevreden Voor ik in 't Salig veld mijn wens mag sien. Vorige Volgende