De bron-swaan, of mengeldigten(1686)–Titia Brongersma– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Aan de jonge en Minnelijke Flora, Juffer H.J. 'K Sie Zephyrus verbleekt, en droef verschijnen, 't Schijnt dat hy om dien jongen Flora truirdt, En wasemt sugt op sugt, in het verdwijnen Omdat haar weder keer te lange duyrdt. Hy wagt, en oogt geduyrig naar het zuyden, Hy vraagt de Lente waar sijn Flora blijft, Die eeuwig prijkt in bloemgewas, en Kruyden, Schoon het Saisoen op winter-pluymen drijft. De Faunen quijnen en de vlugtige Dryaden Vermengen haar geklag by't Nimfedom, De Bos goon weenen, met de Oreaden En d'Bron-maagt stort daar duysent tranen om. Dog Cloris die se vaak beschonk met Rosen, (Waarmee haar blonde tuyt is opgehuldt) Versugt dewijl s' haar had tot lust gekosen: Daar nu haar boesem is met rouw vervuldt. [pagina 78] [p. 78] Wat luyster bragt haar soet, en lieflijk wesen, Wat morgen son, of blijden Dageraat Scheen door haar glans ten vollen op geresen, Wanneer s' haar flikring schoot op elks gelaat. Keer Flora keer, wie kan die geuren derven? En laat u Zephyrus daarom niet sterven. Vorige Volgende