De bron-swaan, of mengeldigten
(1686)–Titia Brongersma– Auteursrechtvrij
[pagina 72]
| |
En smelt met Hyrie wijl gy sijt verdweenen
Naa my u Son een weynig heeft beschenen,
Daar nog den Oever rookt van mijn getraan
En doet de weergalm slaan,
Gy gaat: en laat my op de strant verwringen
De handen, en het nare Scheyliet singen
Om met de Swaan een eynd' te maaken van
Mijn Leeven, maar hoe kan.
Soo'n teedre borst alst mijne: dat verdragen
O neen: ik sal de Dodelijke plagen
Nu ik't bedenk, nog in mijn boesem voen
Om u mijn pligt te doen.
Op hoop gy U sult haast weer herwaars spoeyen
Wijl 'k laat het suyverst' bloet tot pekel vloeyen,
Want soo gy lang met suckelende straf
My pijnt, ik daal in 't graf.
Hoe vaak stuyr ik mijn Oogen langs de baren
Als een Enôon: waar door gy sijt gevaaren,
U Psijche soekt, en sugt, nog menigmaal
Om U: en het onthaal.
Daar gy op 't laast door U vertrek ontruste
Mijn stil gemoet, en droeve Lippen kuste,
Daar daar ik met de Sonnelingen scheen
Te plengent 't Barren steen,
Ik sal met Peneloop de Tijtweb weeven,
En op mijn Tong U naamen laten sweeven
Tot gy U naar beloft: weer tot my voegt
En't haaken d'hert vernoegt.
|
|