De bron-swaan, of mengeldigten(1686)–Titia Brongersma– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 69] [p. 69] Op het onverwagte Leet, en Siek vinden van Eliseen. 'K Voel nog het vier in d'ooge randen Ha! Eliseen van't bittre leet Waarop 'k onnosel kwam te stranden Doe gy my deed door schrift de weet Te koomen om wat vreugt t' erlangen Daar ik u vont met koorts bevangen. 'K sag door d' half ope siek-gordynen Geslingert om 't bepylaart dak De blyde Gitte-blicken schynen Daar noch een vriendlyk vonkje stak Die soete mont gelykse plagte Begroete my, en minlyk lagte. Maar ach! niet lang naar 't eerst omermen De doot, die t' moort-tuyg had gewet Had geen mêedogen met myn kermen, Maar hield' de schicht op haar geset. Ick stont als Niobé van krachten Versteent, en smolt in droeve klachten. Opt' laast door t' bang en jammer weenen Het maagre spook kreeg méedely En schoot in plaats van Elisene De pyl recht over t' hooft voor by [pagina 70] [p. 70] En trof niet dan de wint en schimmen Wyls' in de lucht scheen op te klimmen Soo dat alree de bleeke kaaken Berooft van bloos en leevens root Beginnen weer opnieuw te blaaken En stellen haar als buyten noot, Waarom ik sal de Tempel-reyen Oprechten en dank offers spreyen. Jaa Eliseen myn tweede leeven Ik waar als Orpheus meer gedaalt En myn (waart gy me niet gegeeven) Euridicé weer om gehaalt: 'K waar als Egeria verdronken In heet getraan, en tot een Bron, (Myn waarde om u doot) gesonken Wyl my geen troost vertroosten kon, Want sonder V vind ik verdrieten Daar yder sou syn wensch genieten. Vorige Volgende