De bron-swaan, of mengeldigten
(1686)–Titia Brongersma– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
V heusheyt nad'ren kan,
Hoe dikwijls spreek ik daar met droeve klagten van.
En 't leekend' oog vvaar uyt de brakke dropels springen
Een Ramp koont op te dringen
Aan mijn bedrukt gemoet,
Dat door de hoop van V te fien steeds vvert gevoet.
Maar ach! vvanneer, vvanneer: O vvrede tussen vvegen
Koomt het V eens gelegen
Dat ik mijn hert ontlast,
En het verlangen sus, dat langs hoe meerder vvast
Tot V mijn Eliseen: ay! vvouw Dedaal me gunnen
Sijn vvieken 'k souvv dan kunnen
Gemoedicht tot V gaan,
Of dat ik hadde maar de pluymen van een Swaan.
Ik souvv de driften van den E stroom over plassen
Om V te gaan verrassen,
En als een klis V leen
Aankleeven, maar helaas dees spooreloose reen
Verquikken my: alsof ik vvaarlijk V omhelsde,
En mont en lippen knelsde,
Doch 't is maar enkel droom,
Vaar vvel, en leef gerust tot dat ik by V koom.
|
|