De bron-swaan, of mengeldigten(1686)–Titia Brongersma– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Aan de Hoog-waarde Deught, en Geestrijke Iuffer Me-Iuffer Ida Maria Veelkers. GEdoog O! puyk beeld van de geestelijke scharen Dat ik mijn Digtveer in gesmolten perlen doop, Of dat ik blat aan blad van geurge Lauw'ren knoop Om uw gewyde Cruyn daar mee te Eevenaren. Wijl gy uw vvaarlijk voor een ijders oog doet kennen Dat gy opregtelijk den rechten Ida zijt, Geen Ida vvaar Enoôn versleet haar soetsten tijd By Paris, maar vviens geest drijft voort op Arends pennen. Dien Ida die door het beneveld's vverk kan dringen Met haar gewiekt vernuf, en toond met een dat zy Daar in gezegend leefd', O! schrandere Mary Wat Lof-lied sal men van V deftigheden singen? [pagina 47] [p. 47] Want gy haa! Veelkers kroost trotseerd be na de wereld, En straald gelijk de Sonn de dikke dampen door, Gy baand naar Zions-top veel anderen het spoor: Waar door uw Eer-naam bloeyd, en eeuwig blijft bepereld. Maar schoon geen Hemelval uw luystrend' oor kan strelen Van mijn ontvlerkt geluyd, dat minder is als niet, Soo bid ik dat g'op Gonst, maar naar geen Rijmtrant siet Die ligt V zedigheyt, en aandagt souw verveelen, Dog vvaar de wijs-heyt met de reden sig gaat huwen En vvaar beleeftheyt paard aan 't Hemelsche verstand, Daar Triompheerd de Deugt, die in V is gepland: Soo hoef ik V dan om dees misdaad' nooyt te schuwen. Vorige Volgende