De bron-swaan, of mengeldigten(1686)–Titia Brongersma– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Aan den stuyrsen Groot-Vorst van Aquilon, of wreede Winter, toen het weer dooyde. NU kan de Bron-Maagt eens haar asem weder haalen, O! wreedaart, die ge hat in ketenen gesmeet Van Christalijn, wijl gy op hagelwolken reet, En deed' verstremmen selfs de grootste pekeldalen, Waar Doris nog betruurt, haar kroost, door U verkragt, Geen Eeuw geheugt ooyt van soo een Barbaarse magt, Geen Galathé, nog Nimf van Cloris, dorst verschijnen, Nog fauwnen: gy deed al wat leven hadde quijnen, Maar nu ist al gedaan U forse moet verweekt, Nu Febus heerscher is, die U gewelt verbreekt. [pagina 46] [p. 46] Gaa by Orithia, gaa U by haar vernagten, Die sal (misschien) u komst met meer verlang verwagten. Want Al te lang een Gast te spijsen Maakt de vrientschap onbequaam, Seker 't is niet om te prijsen, Nog voor niemant aangenaam. 't Is dan best dat Elk haast keert Naar sijn eygen vier, en heert. Vorige Volgende