De bron-swaan, of mengeldigten(1686)–Titia Brongersma– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Aan de geestrijke Juffer Cornelia Blanckaard. GEen wonder dat men V als opgesloten fiet, En met een yverstigt doorsnufsen geurge bladen, Wijl V de wijsheyt dat voor lange heeft geraden, Want waar die puyk son bralt daar gelt het maanligt niet. Met regt hebt gy gekeurt dien berg vol helle klanken, Die u konst klip vvaar Apol het Top-punt van Parnas Gestigt heeft aan de soom van sijne Nectar plas: Omstruykelt met het Loof van heyl'ge Lauwerranken. Daar gy Cornelia (schoon gy de vverelt haat, En in V steenrots soekt het vroeden te ontsluypen) V in die Godendrank koont vul en dronken suypen: Wijl g' V hoe ver gy zijt, op 't nauste vinden laat Liep dan het hoeve vogt, en toon een glans in't duyster, [pagina 39] [p. 39] Stil door V stil sijn al de Redelose Reen, Dring met u breyne Tors door dikke dampen heen, Op dat het mind're ligt, het meerd're niet ontluyster. Doop daar u goude schacht in't blanke perel nat, Dat uyt de Muir-reep komt met stralen af gevlooten, En met een Hemel val van boven neer geschooten Tot, daar het door de prang u moedig tegen spat, Appel hoeft u Penceel, nog ik u kruyn te kransen, Gy zijt O Pronk beelt van het Driemaal drie Gesag, Bepruykt door u Verdienst, en in de Nagt, een Dag, En schuylt daar als bekroont in schaw van groene Transen. Dien Blancken Paebus, die sijn silverdradig hooft, Voor u ontdekt, en toont tot u te zijn genegen: Heeft u in't snoer van sijn Gezeegenden gereegen, Wijl g' als een Pallas uyt sijn hersens zijt geklooft. Dog ik beswijk, terwijl mijn pen haar laatste snikken Uyt boesemt, en versoek te vverden vast geprent, (Schoon my geen Helicon, nog Pegaas is bekent) In u Gedagt, en wens my aan u hert te strikken. Vorige Volgende