De bron-swaan, of mengeldigten(1686)–Titia Brongersma– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De Koninklijke Granida, en den herder Daiphilo. 'K Sag Daifilo het koele Bron-nat langen Met slaafsche nedrigheyt aan sijn Princes Hy boog hem voor die groote Lantvoogdes Wie sijne Drink schaal heeft beleeft ontvangen: Haar dorstig hertien sloeg wijl d'oogen drongen Dwars door het ster van sijn besaat gesicht Waar in sy vont soo grooten zede licht, Meer als ze uytten kon met duysent tongen. Dien blooden Herder voor haar neer gezegen Ah! sey hy 'k swijm, ah! help me Koningin, Ik waar ontzielt, en sterf om uwe min Soo mijne staf, waar aan V Troon gereegen. Waar nu ay! mijn: dit riep hy als verslagen, Het geen Granide trof tot aan de ziel, Die moedeloos op sijne schouders viel, Gyhebt my 't hert O Herder mee ontdragen. Mits greep's een snoer van Perlen van'er leden, Daar seyse Daifilo, dit is het pant Van mijne Trouw, mijn kuyse liefde brant Tot V in deugt, schoon 'k wierde aangebeden [pagina 37] [p. 37] Van Cyrus naasaat niet souw op my winnen, Maar V O Roem van't land, met V alleen Ben ik in't hoeden van het vee te vreen, En sal V boven al de vorsten minnen. Als gy de schaapjes drijft op klaver weyden, Dan sal Granied' de Haselare stok Als Scepter swaayen voor het witt vlok, En die met V in Mirthe dalen leyden. Dit Bossig vvout, en Cristalijne vvatren Die aan de voet van dese Berg fonteyn Haar oorspronk nemen in dit Rose pleyn, Die sullen ons geval door vvolken schatren. Met sweegse, en den Herder viel ter aarde, Hy kuste heel verrukt die schoone hant, Die hem aan haar met vaste koorden bant, En voor dees Twee een Aartschen Hemel baarde. Voort vvierd' daar op Heyl-basuyn geslagen Van Velt-godinnen, en het Herderrdom Die dees bekroonde Bruyt, en Bruydegom Met groote stacy deên ten Tempel dragen. Vorige Volgende