De bron-swaan, of mengeldigten(1686)–Titia Brongersma– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Lof gesang ASsen Lusthof, Pronck Valeye Daar de Drentsche Bos' Godt pan Met sijn Canna gaat ter Reye By de braafste Nimfies, van Haar gehugt, langs digte boomen Daar het vlietend' Beekie rilt En sijn dertelende stromen Over 't hanged' Tackie tilt. Daar de Schapjes aan de Heyde Over groeyt met Loof, en kruyt Knabblen 't geurigst uyt de weyde, Waar soo menig Balsum Spruit Laage water valtjes decken Daar de klim de Eycke kust Om't gedagt ten Top te trecken En te strelen in die Lust. Daar men bettjes spreyt van bloemen Om met Psiches Rust, in schaauw Van't geboomt, die Plaats te roemen, En 't bedruypen van den Daauw Daar de Harders Rose kransen Vlegten, elk sijn Hoederin, [pagina 28] [p. 28] Waar sy onder groene Transen Sugten klagen van de min. Daar men Orfeus Lier hoor klincken Op de maat van Hemel Sang In wiens vreugt sig souw verdrincken Selfs Leernesse water-Slang, Pisa souw haar wout verlaaten Met de kuise Jageres Oreas haar Bergen haaten En het steyl gekruynt Cipres. Pindus 't struicklig velt vergeeten, Iason liet het Gulde Vlies, Enipeus souw sijn geseeten Stil, by 't Popelige bies Om met d' Asser Heyligheden Op de Loff' kar van het Lant Zegepralende te treeden, Wijl het is der Goden Plant. Vorige Volgende