De bron-swaan, of mengeldigten
(1686)–Titia Brongersma– Auteursrechtvrij
[pagina 14]
| |
Diens sterke grend'len zijn voor V een vaste Borg:
Wiens roem [al grimt de nijt] veel eeuwen sal verduuren.
Welkom Nassauwse Spruyt, en eerst geborne soon
Van Casimir, en van AEmilia: die waarde:
Dat puyk-heeld waarlijk waart te voeren staf, en kroon,
Wijl d'Eernaam van haar. Lof vervuld de ganse aarde.
Leef lang O! jonge Spruyt, was op tot heyl, en luk
Gelijk een Ceder-boom geplant in Sions dalen:
Groey, bloey in vreed, en al d'onheylen van ons ruk,
Op dat elk een mag in uw schaduw adem halen,
Plant bijr d'Olijve tak, en schenk haar vettigheyt.
O! kleyne Koester-Vorst: wijl u de Lauwerieren
Door V Al-ouwt geslagt voor lange sijn bereyt
Waar V de Fama mee begint te overswieren;
Den Hemel gun [die reets van uwe moet getuygt]
Dat gy de schreden volgt van V Doorlugte Oudren,
(En brave dapperheên, uyt volle teepels suygt,)
Die V het heldenkleed doen gaspen aan de schoudren,
Op dat g' als Jason wint de Deugt: dat gulden vagt,
En 't giftig Drakenest verdelgt door Dolk, en Degen,
Dat gy tot heul van't Lant tot Wijsheys wert gebracht,
Om soo de ware Kerk te hoên door 's Hoogsten zegen,
Wert een Ulisses (als V vader) in beleyt,
Een Hercules in magt, en een Achil in't strijden,
En stel V Groote Naam tot een onsterflijkheyt
Om Grunoos volkren, en der Friesen te bevrijden.
|
|