| |
Eergedicht Op het inhalen van Sijn Vorstelijcke Doorlughtigheydt d' Heer Prins Henrick Casimyr, by der gratie Godts, Vorst van Nassauw, &c. Met sijn Doorlughtige, Hoogh-gebooren Gemalinne AEmilia. By der gratie Godts Princesse van Anhalt, &c.
MYn Sangh-Nimph wil dat ik (wijl yder sigh vermaakt
In't aansien van die nieu opgaande Somer-lighten)
Mijn schorre fedel slaa, die nauwelijkx kan righten,
De gront-geluyden, waar soo hoogh een luyster blaakt.
| |
| |
Dog sal, schoon my de magt ontbreekt, mijn pligt nog tonen,
In 't nuyren sonder maat, (dewijl m' het hoeve-nat
Nooyt heeft besprengt dat uyt der Musen spring rots-spat)
Voor 't Heylig paar, wiens Lof verdient veel Lauwerkronen
Welkoom dan Casimir welkoom AEmelia,
Welkoom doorlugte Twee in U bemuirde wallen
Daar g'op de EerTroon sult als Goude Sonnenbrallen
Schoon U de Nijt volgt met verwoede schreden na.
't Aal-Oude Helden-schap van U Roem-rughtbre Oud'ren
ô Vorst! straalt met een glans op 't blanke Harrenas
Van het Nassauwsche puik, waar in men eertijts las,
De Dappre Daân, die ghy, nu torst op Uwe schoudren.
Leef langh met U Forstin, als Vader in het Rijck.
(Droog af het klamme voght der biggelende tranen!
Soo lang door vrees gevoet van Uwe Onderdanen,
En zijt een Numa in dit vrye Republijck.
Weest als een Hercules, die in de vlam der Stieren,
Sijn strijdbre hand-knods velt, en zegen so het Lant:
Dat in het gloende vier van Neeringloosheyt brant,
Op dat men U Berook, en stook, met Vreughdevieren.
En Gy ô Anhalts Pronk, die als een blijde Dagh!
In't krieken van U Lent tot Troost zijt op geresen:
Wilt ons een Moeder, en U Prins een Pallas wesen:
Die door een wijse-raat aanvaart het Groot Gelagh.
| |
| |
Soo sal den Hemel-Vooght u schoont' en Deught bekroonen,
ô Rijx Princes, En Wy, wijl 't Swangere Metaal,
Sigh van'er last ontgort, uyt roepen altemaal
Leef langh, leef langh, ghy moet in onse Vesten woonen,
De Groote Moogentheyt, en Trotse Borgery
Verselt met Mavors-Stoet verheffen hunne Lancen,
Het vrolijk' Nimphe-dom bereyt U Eere-kransen;
En offert al de Maght aan Uwe heerschappy.
Het Klock-geklangh, en 't schel geluyt der Velt-Schalmeyen,
Kornetten, en Klaroen, slaan galmen in de Lught,
Wijl 't vliegent Solfer-werck vermaaklijk neemt de vlught,
Waar 't sigh met swermen weet, dan hier, dan daar te spreyen,
Dus siet men Hendrick, (en AEmilia, altans)
Verwellekoomen, die in Grunos weerbre Ermen,
Door 't Prinslijck Tucht-Swaart sal d'Onnoselheyt beschermen,
Daar Hy de Leyt-star is, en een bewalde Schans.
Daar hem met hant-geklap: de Schatrend' Ondersaten
Toe wenschen, dat door Hem (dien Braven Lauwer-helt)
De Vry bevryde-Staat, magh werden staagh herstelt,
En soo een Heerscher blijft, in 't Lant, der Lantsche-Staaten:
|
|