De bron-swaan, of mengeldigten(1686)–Titia Brongersma– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Loff op 't Hunne-bed, of de Ongemeene, opgestapelde Steenhoop tot Borger. In Drenthe. 'K Staa, als verbaast dees Steen Mijt aan te schouwen, 'T schijnt dat wel eer, het dappre Hunnenschap: Daar heeft gewilt een Denk-plaats op te bouwen Om soo te streven op de Eere Trap. Neen 't is 'r gestapel daar een drom van Reusen Door wraak gehitst, het Godendom bestreet, Dog die men sag tot morsel selfs verkneusen Door 't Blixsem vier van Mulciber gesmeet. Of 't sijn alleen getorste Pieramijden, Of Tomben, want dit grove berg gewas Besluyt in haar gewelfsel, van voor tijden Nog tot een blijk, geheylgde offer-ass, Neen 't is veel eer Naturaas Merbre Tempel Waar in sy wil dat men haar Godtheyt eert En aan de voet haars neegentalge Drempel Niet anders dan een Losgesang begeert [pagina 9] [p. 9] Laat Theben vry nog poggen op er, Muyren Die schier in 't hoog bereykten 't wolk gespan Dit Rots gevaart, sal langer konen d'uyren: Geen kragt hoe groot haar Force quetsen kan. Coom Nimphies, en gy Drentsche Herderreyen Bepronk met Loof, dit Borger Steen-Paleys Wilt top en kruyn met Bloemen overspreyen, Schenk aan Natuir daar van haar deel, en eys. Ik nuyr dan met verheescht: en schorre toonen ('tSy wat het wil:) tot roem dees wondre Grott Een Lof-liet, en berey de Eyken kroonen: Waar mee 'k bepruyk, het groote Keye-slott. Vorige Volgende