De bron-swaan, of mengeldigten(1686)–Titia Brongersma– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Op de Groninger Bron-Zwaan, Van den zoetvloeyende Digteresse Juffr. Titia Brongersma, O Brontje! dat wel eer zyn oorspronk heeft genomen, Van Pegaas Hoeve slagh, op 't toppig Helicon; Gy, die omringelt zyt met puyk van Lauwer-boomen? Waar in dat hem verMaakt de blyde Morgen-Zon: Als hy de weer-glans kaatst, met vreugd aan alle kanten, Maakt dat elk droppel schynt, als held're Diamanten. Dan speelt dit spiegel-nat met dankbaarlyke swieren, En geef een weeder-min, van't geene zy bezit: Terstont stremt 't Nat tot enkt, de Lauwer tot papieren, De Eed'le Dichtkunst pronkt, en treft het hoogste wit Daar zulk een Brontje vloeid, so dierbaar uitgeleesen Bedenkt! wat moet dan niet, dit Swaantje waardig wesen. Daar svvemt dat Beestje heen op peerle moere baaren, En kvveelt zieltrekkende so liefelyk en soet: Dat sy de Ryn Swaan soekt en d' Y Nimph t' evenaeren [Folio §7r] [fol. §7r] En door een hemelval verrukt het têer gemoet Tot lust, en yver, om die Zangers na te streeven: Men siet hier Sappho, neen, den Mantuaan herleeven. Zy spreit heur vlerkjes uit, en laat elk 't singen hooren, Zy strooyt haar sachte pluim als goude letters neer. Op 't glad papier, en streelt dus t' effens ziel en ooren: Zo wint hier Brongersma de Lauvverkrans van eer, Ia, streeft voorby elk een om meerder roem te haalen. En dooft met haare stem, 't geluit der Nachtegaalen. In Leeuwardenden 13 Octob. 1686. A. TYMENS. Vorige Volgende