De bron-swaan, of mengeldigten
(1686)–Titia Brongersma– Auteursrechtvrij
[Folio §5r]
| |
Daar gy de Lauwer, van uw heusheyd my geschonken,
Verdort siet, en beklonken?
Daar u den Inkt, en Pen,
Genoegh an wijsen, met hunn' schimmel, wat ik ben.
Sal ik van 't singen van uw blanke Bronswaan singen?
Ah! ah! de Tranen springen
(Anschouw ik maar de Son)
Ten ogen uit: en 't Nat stroomt zamen tot een Bron.
't Is wel. Ik heb genoeg. Gy sult niet meêr begeren,
O Swaan! 'k sal u vereeren
Met geen' onnosel Dicht,
(Wiens flauwe luyster voor uw schoone pluimen swicht)
Maar met mijn Tranen. neen met vloeyende kristallen.
Ai! laat u daarin vallen.
Swem, Swaantjen, in die Bron,
Tot TITIA, seg: dit is't al, het geen hy kon!
LUDOLPH SMIDS, M.D. |
|