De bron-swaan, of mengeldigten(1686)–Titia Brongersma– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Aan de vond, Deugt, en konstrijke Dichteresse, Juffer Titia Brongersma, Op Haar Bron-Swaan. Of Mengeldigten. Als ik u Bronswaan sag ging my mijn Geest ontspringen, De defticheidt desselfs deed my dit Vers afdringen, Mijn zang-Heldin hielt aan en kon niet stille zijn Sy was verheugt voor 't licht van sulk een zonneschijn. Sy deed 't beswangert breyn seer gratichlijk ontsluyten, Om dit tot uwer Eer, tot waarde lof te uyten, Die uwe Bronswaan leest, die moet verwondert staan, Vw gulde Versen recht in vreugd' het herte slaan. Geestrijke Iongkvrouw 'k zeg, gy zijt een bloem der bloemen, [Folio §4v] [fol. §4v] Een Cieraadt van ons tijdt daar Doccum op mach roemen Als u geboorte plaats, ja Groningen met een, Der konst bemind'ren tong, bralt uw lof in't gemeen. Schoon bitze nijdicheydt mocht komen op te dond'ren Weest niet verzaagt, laat u sulks doch geenzins afsond'ren Van u voornomen vverk, gaat voort in spijt van haar, De vuil afgonsticheydt is maar een g'ring gevaar. Roem van ons tijdt: gy kondt ten rechten gaan uitdagen Natuire met Pinceel, die uw vverk ooit an zagen Konstrijke Titia gemaakt met kool, of krijt, Of ook door Naaldewerk, stonden verbaast, verblijdt. Doch Iuffer Brongersma vermitz seer haast verdwijnen Der menschen goede gunst en konsten, wil dan mijnen Voor 't aardtsch het Hemelsche, vliegt boven 't sterren Hof Met uwe schrandre Geest, daar men staag bromt Godts Lof. Mijn lot, Is Godt ANDREAS Ten HAVE. Predikant ter Pekel A. Vorige Volgende