Verzameld werk. Deel 4
(1951)–Menno ter Braak– Auteursrecht onbekend
[pagina 593]
| |
Dichter und BauerGa naar voetnoot112 Augustus 1935. Bauer: Maar dat lijkt mij nu toch een strop voor die mijnheer Van Eyck, die daar zoëven de Verzamelde Verzen van Leopold met zoveel verantwoordelijkheidsgevoel heeft uitgegeven.... Dichter (hooghartig): Wat bedoelt mijnheer Bauer? Bauer (verlegen): Dat in die met zoveel toewijding en uit zoveel kleine papiertjes bewerkte Verzamelde Verzen twee gedichten staan van een zekere dr K.H. de Raaf, die met een andere hand geschreven waren. Dichter (verachtelijk): Ja kijk eens mijnheer Bauer, dat zijn uw zaken niet. Wat de poëzie betreft, dat is een aangelegenheid uitsluitend voor een kleine kring van werkelijke kenners. Wilt u dus zo vriendelijk zijn u bij uw sigaren te houden? Bauer: Maar... Dichter (streng): Wat maar? U schijnt niet te willen inzien, dat mijnheer Van Eyck geheel en al volgens de regels van het poëzie-kennerschap gehandeld heeft! Bauer: Maar... Dichter (strenger): Vooreerst betreft het hier jeugdwerk, zodat het schrift van dr De Raaf heel goed een in schoonschrift toegepaste variant van Leopold had kunnen zijn. Welnu, kan dan dr De Raaf zelf ook niet een in schoonschrift toegepaste variant van Leopold zijn? En past het ons mijnheer Van Eyck lastig te vallen over deze kleine, onbetekenende verwisseling van namen, die in het geheel niet ter zake doet? U behoorde te weten, mijnheer Bauer, dat in de poëzie de persoonlijkheid er hoegenaamd niets toe doet, als het gedicht maar schoon is. Bauer: Maar zijn de gedichten van dr De Raaf dan zo schoon? Dichter (verontwaardigd): Neen zeker niet, maar zij zijn ook niet van Leopold, zoals nu immers gebleken is! Maar zij hadden van Leopold kunnen zijn, als zij het karakter van Leopolds poëzie hadden gemist en toch niet van dr De Raaf waren geweest. Begrijpt u het nu? Bauer (blozend): Neen, nog niet, want... Dichter (verheven): Kijk eens, mijnheer Bauer, Leopold had | |
[pagina 594]
| |
die gedichten van dr De Raaf tussen zijn latere gedichten gelegd. Een bewijs, zou ik zo zeggen, dat hij er iets mee voor had. Welnu, daaruit besloot mijn heer Van Eyck zeer terecht, dat het twee vroege gedichten waren. Dat is toch logisch, niet waar? Bauer (stotterend): Maar het zijn toch geen vroege gedichten van Leopold? Dichter (dreigend): Neen mijnheer Bauer, neen! Maar als zij van Leopold waren geweest, hadden zij vroeg moeten zijn, omdat zij tussen zijn latere werk in lagen en het karakter van zijn poëzie misten!! Wat wilt u eigenlijk nog beweren? Wilt u soms insinueren, dat mijnheer Van Eyck geen poëziekenner zou zijn? En dat hij zich zou hebben vergist, net als een doodgewoon mens? Bauer (verpletterd): Neen, dat zou ik niet durven. (plotseling tot zichzelf komend en een sigaar opstekend) Stik! (af). |