tot het communisme; à la
bonne heure, maar wat heeft zulk een ‘bekering’ uitstaande met de afgezaagde
overgangen tot het katholicisme, die alle berusten op eenzelfde welbekend recept
en niet denkbaar zijn zonder het opgeven van het individualisme? Ik bedoel in de
eerste plaats het individualisme van de stijl, dat bij Gide
volkomen intact is gebleven: de onbevangenheid, het ontbreken van het
gebruikelijke woordfetichisme, de naïveteit kortom. De ‘bekering’ van Gide maakt
alleszins de indruk van naïef te zijn; hij ontdekt soms in deze Pages de Journal gemeenplaatsen met een onbeschroomdheid, die er geen
ogenblik aan doet twijfelen, of dit zijn niet de
gemeenplaatsen van de ‘leer’. Op pag. 499 spreekt Gide de ‘jeunes fils de
possesseurs’ toe. ‘Vous savourez (j'ai fait de même) votre loisir, sans même
vous douter qu'il n'y a pléthore ici, que parce qu'il y a disette là-bas; vous
vous consacrez à l'étude, vous cultivez les arts d'agrément, les jeux d'esprit
subtils, les ratiocinations transcendantes, et vous ignorez que votre culture
exquise, pour la permettre, d'autres peinent qui n'ont ni le temps ni les moyens
de s'instruire; que vous ne lèveriez pas si haut la tête, si d'autres ne
courbaient le front si bas.’
Mij dunkt, zoiets is verre van ‘origineel’; het is van een volstrekte
gemeenplaatsigheid; maar het is tegelijk, in de mond van Gide, de naïeve
bekentenis, dat deze veelgebruikte gemeenplaats nu pas als realiteit tot hem
doordringt. Waarom dat niet toegeven, wanneer het zo is?
‘Ce qui m'amène au communisme, ce n'est pas Marx, c'est l'Evangile.’ En daarmee
wordt de brave, oprechte Gide dupe van een partijtje Litwinoffs, zegt de
practische man, die altijd gelijk heeft. Ik zal het tegendeel niet beweren, want
practisch moet men zijn en blijven; maar zijn (om een voorbeeld te nemen) zij
minder dupe, die regelmatig hun bewondering voor het Nederlandse gemiddelde
uitbazuinen en over ‘de maatstaven van zedelijkheid en recht’ philosopheren,
gelijk prof. Huizinga in zijn brochure Nederlands Geestesmerk,
die van een ‘verval van de moraal’ spreekt en toch verkondigt, dat wij
Nederlanders ‘nu eenmaal in zekeren zin satisfait zijn’ en dat het ‘onze
nationale plicht (is) het te blijven’? Waar-