compromis van zinnelijkheid en geestelijkheid, waaruit zoveel is
opgeschoten aan gewassen, o.a. ook onze aesthetische moraal;
en op dat moment, waarop ik dus heb afgerekend met de barok als standpunt door
haar als ‘menselijk natuurgewas’ te zien, begin ik, in oprechtheid en zonder
enige behoefte aan snobisme, een allegorische slagersetalage van Rubens mooi te
vinden. Deze schoonheidsaandoening is niet, zoals die van de eerste instantie,
‘zuiver’ aesthetisch, maar volkomen onmogelijk zonder allerlei verstandelijke
omwegen; eerst immers was er de volslagen onverschilligheid jegens Rubens plus
het door onderwijs aangekweekte vooroordeel, daarna kwam de aesthetische
bevrijding van dat vooroordeel en het absolute neen tegen de barok... en pas in
de volgende instantie, nadat historie over de aesthetische directheid had
gezegevierd (in een stadium dus, waarin het ‘hart’ allang definitief de
nederlaag scheen te hebben geleden), kon Rubens weer schoon zijn, schoon als de
zinnelijkheid van het begrip barok.
Wat voor Rubens in het bijzonder geldt, omdat hij (evenals Vondel, gelijk de
rooms-calvinistische Gerard Brom terecht betoogt) staat of valt met het begrip
van de ons ‘wezens-vreemde’ barok, geldt uiteraard ook voor de veel minder
‘wezens-vreemd’ geworden Rembrandt, geldt voor alle waardering van kunst, die
ver van ons af ligt. Alleen een naïeveling onder de cultuurmensen kan geloven,
dat hij, een doek van Rembrandt bewonderend, ‘zuiver’ aesthetisch bewondert; als
hij niet snobistisch bewondert (wat ik voor hem niet wil hopen), dan bewondert
hij, behalve wat hij ook in een schilderij van een anoniem tijdgenoot zou
bewonderen, ook nog allerlei ‘onzuiver’-aesthetische, d.w.z. historische dingen,
die hem in de meeste gevallen echter in het geheel niet bewust worden. Hij
bewondert b.v. Rembrandt in tegenstelling tot de schilders rondom hem (geen aesthetische factor, want het zou de aesthetische
betekenis van Rembrandt geenszins verlagen, als hij niet
alleen had gestaan!); hij bewondert Rembrandt op de plaats en het moment, waarop
hij verscheen; hij vergeeft hem veel meer ‘fouten’ dan hij de anonieme
tijdgenoot zou vergeven op grond van het genialiteitsaxioma, geldend voor de
gehele Rembrandt qua talis; hij legt in het werk