Brieven
(1830)–John Bowring– Auteursrechtvrij
[pagina 196]
| |
Amsterdam, 3 December.Ik had eene wandeling gedaan door Amsterdam, en rigtte mijne schreden naar de fraaije woning van Wiselius, evenzeer bekend als Secretaris van het Instituut, als Directeur der Policie, en als Schrijver van verscheidene letterkundige Nederlandsche werken. Mijn weg bragt mij door het Jodenkwartier van de oude stad; want de welbekende Letterkundige woont op de Jodegracht, en ik toefde onder het gedrang der Israëliten, om iets van hunnen staat en toestand te vernemen. De toestand der gegoede Joden in Holland doet evenzeer den geest des tijds, als het Nederlandsch karakter eer aan. Niets verhindert hen hier in het verkrijgen van lands- of stads- bedieningen; men acht hen niet onwaardig dezelfde regten, als al hunne overige landgenooten, te bezitten en te genieten; geene uitsluitingswetten versperren hun den weg eener betamelijke eerzucht, en de Staat wordt niet belet, zich de diensten ten nutte te maken, die zij ten gemeenen beste kunnen bewijzen. En inderdaad, wat heeft het Landsbestuur te doen met de besnijding of niet besnijding der | |
[pagina 197]
| |
onderdanen, als allen eenparig de lasten dragen en de verpligtingen vervullen, die hun staatsburgerschap hun oplegt? En als men gelooft, gelijk wij immers allen gelooven, dat dit vervolgde volk, eens de lieveling des Hemels, nog door die Vaderlijke zorg wordt beschermd, die hetzelve eenmaal verzamelen zal, en naar een tweede Jeruzalem voeren; is het dan niet vreemd, is het niet barbaarsch, om de Joden in hunnen verstrooiden staat met smaadheden te bezoeken, en hen al de bitterheid te doen gevoelen van verguizing en vervolging? In Holland behandelt men dit stuk beter. Een Jood mag hier Burgemeester worden, of eenig ander ambt bekleeden. In het rijk der letteren, als in dat der welwillendheid ontmoet men hen, waar men zich wendt. De hoon, die hen neerdrukte, is voorbij; zij wandelen, het hoofd omhoog, in eer en lof en met de waardigheid van vrije mannen bekleed; zij vermengen zich onder de maatschappelijke kringen, en dragen geen schandmerk aan hun voorhoofd. Het is niet algemeen bekend, dat J.D. Meijer, de geleerde en geestvolle Schrijver van de Esprit, Origine et Progres des Institutions Judiciaires des Principaux Pays de l' Europe, een Jood is. Daar zijn werk veel gelezen, en meer dan eens in Engelsche tijdschriften is beoordeeld geworden, heb ik hier alleen te zeggen, dat de Schrijver, als regtsgeleerde, hoog staat aangeschreven bij zijne landgenooten; en dat de Godsdienst, dien hij belijdt, nimmer eene reden kan zijn, om hem in de algemeene achting te doen dalen. Ik werd verrast door de fraaiheid der twee Jood- | |
[pagina 198]
| |
sche Synagogen in het kwartier, waarvan ik sprak; te meer, omdat er niet veel opmerkenswaardige gebouwen in Amsterdam gevonden worden. De Amsterdammers spreken niet van de gebouwen, die zij hebben doen verrijzen, maar van de grachten, die zij hebben gegraven: de drie grachten, waaraan de schoonste huizen gebouwd zijn, zijn de roem hunner stadGa naar voetnoot(*). In de straten, naast aan de Jodegracht, wemelt het van Joden, die er uiterlijk geen zier beter uitzien, dan hunne arme geloofsgenooten, die hunne vodden en kramerijen bij ons in Holywell-street, Moumouth-street of op de voddemarkt komen uitventen. In Amsterdam, even als in Londen, oefenen zij hun thans erfelijk beroep uit van oude-kleerkoopers, handelaars in scheepsbehoeften, wisselaars in het groot en klein, komkommer- en agurkjesverkoopers; welke waren sommigen in kramen uitstallen, de meesten echter, aan wind en weêr blootgesteld, rond venten. Onder veel morsigheid en ellende, vond ik hier toch veel prijzenswaardigs. De arme Amsterdamsche Joden verzamelen zich van hunne geringe overwinsten eenen kleinen schat voor den kwaden dag. Men ziet lieden onder hen, die nommerbriefjes, tegen betaling van kleine sommen, uitgeven; deze briefjes, zeide men mij, gaven hunnen bezitters het regt, om zich te wenden tot de algemeene beurs, waartoe zij hunne centen hebben bijgedragen, en waaruit zij, in geval van volslagen gebrek, ziekte of strengen winter, hunnen kleinen inleg met rijke | |
[pagina 199]
| |
rente terug krijgen. Zelden gebeurde het, dat in dezen door de inzamelaars bedrog gepleegd werd; integendeel werden hunne onderlinge handelingen met veel goede trouw gedreven. Er bestaat hier nog een ander middel, om in de nooddruft der groote menigte van arme Joden te voorzien. De winkeliers geven hun winkelwaren ten verkoop, ten bedrage eener som van twee of drie ponden sterling; 's avonds van iederen dag komen zij terug, brengen berigt van hunnen handel, betalen die goederen, welke zij gesleten hebben, en krijgen een nieuwen voorraad, om te verhandelen. Ik vroeg eenen Koopman, die veel zulke rondventers in zijn' dienst had, of hij ze wel eens op eene poging tot bedrog betrapt had? Nimmer, gaf hij mij ten antwoord; doch hij schreef dit toe aan het groot belang, dat zij er bij hebben, om eerlijk te zijn. Dit is geen slecht verzekeringsmiddel. Bezorg een' iegelijk eenen sterken prikkel, om te doen wat regt is, sterker dan de prikkel, die hem tot het plegen van onregt kan nopen - en gij hebt alle eindoogmerken der menschelijke wetten vervuld. De ondeugd toch is niets dan een kwalijk berekend eigenbelang; en de deugd is die wijsheid, welke, vergelijkende alle voordeelen, die het goede en het kwade kunnen aanbrengen, zoo spoedig mogelijk de balans van het goede uitvindt. Men mag tot eer van de Joodsche natie zeggen, dat, arm en ontadeld als zij is, de hoeveelheid der misdaden onder hen geringer is, dan onder de Christenen, die in gelijken staat van armoede leven. |
|