Brieven
(1830)–John Bowring– Auteursrechtvrij
[pagina 200]
| |
Luik, 18 November.Sir William Temple heeft gezegd: ‘Ik zou Holland wel voor liefste willen hebben, maar niet voor vrouw.’ Hij bedoelde daarmede, dat hij het aangenaam vond, in de Nederlanden te reizen, maar niet, om er zijne woonplaats te vestigen. Het klimaat is ongetwijfeld slecht. De mistige aanhoudende vochtigheid van den dampkring zoude, zonder de werkdadige zorg voor zindelijkheid en huisselijke geregeldheid, menigvuldige ongemakken veroorzaken. De kanalen, die bron van welvaart en gemakken, die de Nederlanders boven andere volkeren vooruit hebben, uitgezonderd, levert het uiterlijk aanzien des lands weinig aanlokkends en belangwekkends op. Maar eene naauwkeurige oplettendheid op het volk zal den welgezinden reiziger ruimschoots zijne moeite beloonen; want in die punten, waarin zij van andere natiën onderscheiden zijn, dat is te zeggen in hunne nationaliteit, zijn zij geheel ongelijk aan al hunne naburen, en dat van den Monarch af, tot den behoeftigsten man toe. Koning Willem is inderdaad een Nederlandsch Koning; en zijne naauw- | |
[pagina 201]
| |
keurige oplettendheid op geringe zaken, zijne bezorgdheid voor handelspeculatiën, zal misschien zijnen onderdanen eer aangenaam dan aanstootlijk zijn. Door de onderscheidene staatkundige beroeringen, die in de Nederlanden hebben plaats gehad, is de toestand der ingezetenen over het geheel merkelijk verbeterdGa naar voetnoot(*). Het land is in tamelijk uitgestrekte deelen onder de groote landeigenaars verdeeld; en de vernietiging van het wereldlijk gebied der geestelijkheid had niet ten gevolge, dat hare inkomsten op eenige andere, nieuwe kerkelijke instellingen werden overgedragen: maar het volk deed er inderdaad zijn voordeel meê. Zelfs in Vlaanderen, waar men nog zeer sterk aan de geestelijkheid gehecht is, en het land met Italië zou kunnen wedijveren in herinneringen aan, en blijken van het bijgeloof, wordt toch de vernietiging der drukkende tienden-belasting als een groote zegen aangemerkt. Er bestaat onder de inwoners der Nederlanden een vrij algemeen denkbeeld, alsof zij door ons trotsche eilanders worden veracht; zij begrijpen, dat zij, die eens met ons eenen zeer hagchelijken strijd over de heerschappij der zee hebben gestreden, wel op wat meer eerbieds konden aanspraak maken, dan hun in het gemeen van de reizende Engelschen bewezen wordt. Inderdaad, die reizende Engelschen zijn meerendeels ellendige vertegenwoordigers der Engelsche natie. Maar al te vaak moedigen zij het bedrog aan, door hunne spilzuchtige | |
[pagina 202]
| |
ijdelheid, en varen dan uit tegen de slechtheden, die zij zelven deden ontstaan. Hunne Vaderlandsliefde bestaat in alles te prijzen, wat Engelsch is; vooral dan, als het niet deugt; en daarentegen alles, wat uitheemsch is, niet met stilzwijgen, maar met luide verachting te bejegenen; te lagchen over zeden, die zij wel zouden doen, zelf aan te nemen; en nimmer regt te laten wedervaren aan deugden, die buiten den beperkten kring van hunne eigene gewaarwordingen liggen. Laat het eene wet zijn, (zoo als b.v. in Duitschland), dat men geene fooi mag geven aan de postiljons der openbare postwagens - terstond is, zoo als ik telkens heb opgemerkt, onze gekke, zich op zijn geld verhovaardigende, hoogmoedige, reizende Engelschman in de weer, om de zedelijkheid van den armen knecht te verkrachten, en hem in gevaar te stellen, van zijne kostwinning te verliezen; en natuurlijk! ‘wat gentleman in Engeland zou zijn shilling aan den koetsier weigeren?’ - Na zoo het vaste land te zijn doorgereisd, met een wapen op het voorhoofd, en een prent op het achterhoofd, waarop men van beide zijden lezen kan: ‘snijd mij! snijd mij!’ met letters zoo lomp, als zijne eigene praalzucht, komt hij in zijn land terug, om te schelden over de bedriegerijen, die tegen hem zijn in het werk gesteld, en om geheele natiën, van wier taal hij pas een woord verstaat; uit wier boeken hij nooit eenen regel gelezen heeft; bij wier belangrijke mannen hij nooit de eer heeft gehad, een enkel maal te worden toegelaten, aan te klagen als bedriegers en dieven. Kan men zich dan wel verwonderen, dat wij niet algemeen bemind | |
[pagina 203]
| |
zijn? En evenwel beroep ik mij op hen, die inderdaad het volk van het Continent kennen; op hen, die wel opgevoed zijn, die wellevendheid en beschaafdheid bezitten - hun vraag ik, of zij niet overal eene neiging tot vriendschap en gastvrijheid ontwaarden, en een gevoel van spijt, dat de Engelschen niet een weinig moeite doen, om zich bemind te maken, en zoo vele pogingen aanwenden, om gehaat en gevreesd te worden. |
|