| |
| |
| |
Het II. Capittel. Van het Pock-hout of Guajacum.
Het Pockhout is de geheele werelt door bekent, evenwel vint men noch de behoorlijcke gedaente van den Boom niet beschreven, want sommige meynen dat het een hoogen schoonen Boom is, in West-Indien wasschende, als een Eycken-boom met veele tacken ende kleyne harde bladeren; andere seggen dat sy die van de Granaet gelijcken, ofte die van de Steen-palm, of die van den Arbutus, maer kleynder, stijf ende blinckende.
Maer volgens de beschrijvinge van Clusius, soo wassen de bladeren als Mastix bladeren, aen elcke sijde der tackjes even veel, dickachtigh, rond, veel Zenuwen hebbende: de dunne tacken souden veel knoopen hebben ende bleyck zijn, hard van hout, met een gerimpelde Asch-grauwe schors: aen de knoopen van d' opperste tacken staen kleyne knobbeltjes, uyt welcke ses, acht, tien of meer dunne steeltjes uyt spruyten, dragende elcks een kleyn bloemtjen van ses bladen, met veel draedjes binnen in, geel van koleur, soo men seght: dan sommige toonen het schepsel van de Vrucht, en de loodjes gelijcken dat van Teskens kruyd seer wel. De Vruchten sijn rond, vast, ende volgens het seggen, niet seer groot, geel als sy rijp sijn van koleur, van gedaente by na als twee Lupinen by een gevoeght.
Maer soo als Clusius die beschrijft: sy heb- | |
| |
ben twee ende somtijdts drie lootjes, een yder, het andere inhoudende een harden uyt den witten geelachtigen lanckworpigen Steen met een platte geelachtige kern, sijnde van sommige by het saed, van Mispel-steenen vergeleken. De Wortel is geel van hout, met een seer dicke vollijvige bast. Doch de bast van het hout ofte middel-struyck gaet van selfs af als sy droogh is, ende is dick, witachtigh, met een groene swartigheyt gekoleurt. Of als sommige seggen, dat sy swart is, wanneer de Boom een Jaer oud is, maer rosachtiger noch jongh zijnde. Oock is sy Vet een seer Resineus, waer aen niet selden een Gomme gevonden wert, heet ende scherp van smaeck, taey in 't kauwen als Mastixa maer bruyn, somwijls swart blinckende, niet onaengenaem van reuck als 'er de selve op een koole vuurs leght. Het binnenste Hert ofte Mergh der Stam is grof en dick, swartachtigh van koleur. Het hout selfs is verscheyden van koleur, want hoe ouder hoe swarter ende bruynder: maer het jonge hout is beter van reuck en soo bruyn niet, maer stercker van krachten, scherp van smaeck, met eenige bitterheyt vermenght.
De verscheide koleuren die men in het Pockhout vermerckt maecken geen verscheide soorten maer het komt door de jonckheyt ofte ouderdom, als geseght is. Doch men vinden soorte die groot is, het welcke de gemeene Guajacum is; ende een ander die kleyn is, met dunder tacken, by na sonder Mergh, aengenamer van reuck, maer bitterder van smaeck, | |
| |
dan het ander: en dit is dan het gene men Lignum Sanctum ofte Palo Sancto noemt, een-verwigh van bast, met bladen als die van de Weeg-bree, maer dicker, kleynder, vetter, ende korter, welckers Vruchten de groote hebben als Ockernoten, een sagten afgang verweckende.
Het gemeene Pockhout wast in West-Indien in verscheide Eylanden, en mede op het vaste Land, ende meest op het Eyland S. Domingo. ende is van daer eerst in onse Europeische Landen gevoert om de Venus sieckten te genesen, (die aldaer soo gemeen zijn, als alhier de Kinder-pockjes) welcke ons eerst is toegebracht 1493. Wanneer Christophorus Columbus dat Eyland eerst ontdeckt heeft, en veel Slaven ende Vrouwen daer van brengende, met dese Venus quael besmet waren, gelijk Monardus ende andere betoonen, doch 't gebruyck deser Wortel is langh daer na eerst in Europa gekomen. d' Andere ofte kleyne soorte van Pockhout wast mede in West-Indien, maer meest in het Eyland S. Jan del Porto. tegen over S. Domingo.
Dit Hout is in West-Indien Guajacan genaemt, ende daerom heeft men het in 't Latijn Guajacum genoemt, ofte oock wel Lignum Sanctum om sijn voordeelige krachten. Andere nomen het Lugnum Judicum; ende andere willen wederom dat het een soort van Indisch Ebben-hout is, doch het is waerlijck geen Ebben-hout, nochte geen soorte van Bosch-boom, maer is een Boom op sijn selven. Men noemt het alhier in Nederland Pockhout, om | |
| |
dat het die Sieckte geneest: de Fransen noemen het Guajac ende d' Italianen Legno Santo of Legno d' India: by de Spaenjaers Palo Santo en Palma Santa. De kleyne soorten noemen de Latinisten Palum Santum Indiae occidiae.
Het koocksel drooght sterck ende is scherp en hairigh in de Keel: maer het kleyne zijnde stercker van reuck, wert voor heeter ende gesonder geacht. De Schors is van de selfde kracht, ende dient van 't beste Hout geschilt te werden, om datse dan krachtiger is ende meer door dringender dan het Hout selve: maer alsoo de selve dickwijl langer leggen by de Droogisten, vergaet'er al veel van die kracht. Daerom is het Hout krachtiger, alsoo des selfs maecksel vaster, soo dat de krachtige Deelen in des selfs pijpen beter besloten blijft; te weten als het Hout swaer is, dicht, vast, van binnen swart maer van buyten geelachtigh, hebbende een effene Bast, soo vast aen 't Hout klevende, dat men se niet afschillen kan, ten zy daer mede yts van aen het Hout blijft aenhangen. Zijnde een teycken dat daer veel Vettigheyt en Hars in steeckt. Sijn goedheyt is mede genoegsaem kenbaer, wanneer de Decoctien veel smaeck, reuck en geele verwe heeft. Sommige sijn van gevoelen dat het gene van binnen ende van buyten Wit is, het beste behoorde te zijn, sijnde sonde klooven ende scherp van smaeck, wat na den bitteren hellende: ende seggen dat het swarte te oud is, maer in tegendeel is het swarte volder van Hars, het welcke alleen de kracht moet ge- | |
| |
ven: en als men maer versche Spaenderen of Saegsel heeft, soo kan men daer meer of minder van koocken, na dat men de krachten bevind, ende het versche is beter als het langh gesaegde, alsoo daer veel fijne Deelen uyt moeten vliegen, die ten dienste moeten staen om te doen sweeten, ende alle besmettelijckheyt van Pocken, ende van andere langhduyrige Sieckten wegh te nemen.
Het dient meest van koude Luyden gebruyckt te werden. Het geneest alle quade Zeeren, Ruydigheyt, Krawagie, en alle Zeeren ende Schurftheydt in de Huyd zijnde: van gelicke kracht is de Hers, en de fijne Olye, die men in kleynder quantiteyt sal in konnen geven, met eenige ander aengenaen vocht daer op te drincken. Oock doet het Hout sweeten, en het gedistilleerde Water een weynigh. Sommige koken de Bast alleenigh, meenende dat die om sijn Harstachtigheyt krachtiger is, en dat sulks waer is is seker, alsoo de Hars hier den Werckbaes moet speelen. Sommige maken daer een Syroop af, maer een afkoocksel alleen is beter, alsoo de Syropen te veel slijm maecken, ende in den Lepel Syroop steeckt soo veel kracht niet. Een Decoctie die enckel is kan men aldus maeck.
Rec. Lign. Guajaci,unc. iv. Cort. ejusdem, unc. ii. aq. Pluv. pint viii. M.
Koockt dit heel sagjes in een toegedeckte Ketel 24. uuren langh tot op de helft. Giet | |
| |
het door een Seef, laet het wat sincken, en giet het dan in Flessen. Maer gemeenlijck om de scherpe smaeck wat te temmen, doet men daer een once ofte twee Soethout by, of wat Rosijnen. Soo dese Decoctie voor sommige te sterck was, kan men die altijd temperen met gekoockt Regen water. Na dat het doorgesegen is, giet men op het overblijfsel noch soo veel Water ende men koockt het als voren, welck dunder koocksel men door den dag in plaets van Bier drinckt, ende het andere als men sweeten moet.
|
|