Tweede Delfs Cupidoos schighje
(1656)–Arnold Bon– Auteursrechtvrij
[pagina 163]
| |
Het was geen bloet noch snier,
Maar's was een Molenaar:
Noit was hy soo den minner: van Vanis die hem dreef,
Door zijn verwerde zinnen en Cupidoos geweef,
Hy kond nayen noch spinnen:
Maar om zijn kost te winnen,
Soo liet zy niet verschalen zijn Biertien of zijn Wijn,
Maar om by nacht te malen konder gien beter zijn.
2.
Op eenen vrougen Morgen
Sy op zijn Molentje klam
Daar lag hy sonder sorgen,
En sliep gelijck een Lam,
Sa seyse Molenaartje,
Staat op een spantje Zeil,
Ontwaackt mijn lieve vaartje,
Komt maactje vleugels steil,
Hy leyder op een sackje,
| |
[pagina 164]
| |
Heur Maagdom kreeg een krackje,
Ick segt u sonder falen hy maalde also diep,
Ick geeft u eens te bedencken hoe, luyden dat Meysje riep
3,
Nou heb ick van mijn dagen noit meerder, vreugt bega[an]
Wie sout niet durven wagen, soo'n stormtje uyt te staan,
Hy greep mijn in zijn armen,
En kusten mijn rooden mont,
Doe ontliepen zijn darmen,
En ick riep metter stont,
Och liefje laatme leven,
Ick salse mijn maagdom geven,
Had ick het eer geweten,
Soet Molenaartje fijn,
Het was al lang versleten, dat nu in vreugt sal zijn.
4.
Wat kreeg dat Molenaartje,
Tot zijn verdiende loon,
| |
[pagina 165]
| |
In nege maande Vaartje,
Van eene Joonge Soon:
Doe was de kans verkeecken,
T'schoon lief wou zijn getrout:
Daer valt geen tegen spreken,
Schoont Molenaartje rou:
Dat hy na zijn believen,
Niet meer konde gerieven,
Die hem plagten te halen,
Zijn biertjen of Wijn,
Maar om by nagt te malen:
Konder geen Beter zijn.
FINIS. |
|