| |
S.Z.
Saden (ghesaedt) trans., III. c. 5. v. 32, verzadigen. Het Imperf. was saedde. Het subst. sade voor verzadiging lees ik in Reinaert, vs. 5493. |
Zaecht (var. sachtet), III, c. 11. v. 80, derde pers. enk. praes. van zaechten, ook zachten trans., dus verzacht, hier in den zin van bedaart, stilt. |
| |
| |
Zaechte adv., III. c. 10. v. 250, zachtelijk. |
Zaen, adv., I. c. 9. v. 39, c. 10. v. 71 enz. enz., terstond, spoedig; also zaen, I. c. 4. v. 20, 32 enz. enz., terstond; also zaen als, I. c. 4. v. 17, 43 vlg. enz. enz., zoodra als. Eng. soon. |
Zaet. Niet een -, I. c. 28. v. 20, III. c. 4. v. 418, geen zier, volstrekt niets. Vgl. bij Bast. |
Saghe, I. c. 48. v. 135 var., III. c. 26. v. 10, valsch verhaal, leugen; zonder -, II. c. 44. v. 12, c. 45. v. 187, c. 48. v. 194 enz., gewone verzekeringsformule. |
Zac m., I. c. 16. v. 61, c. 37. v. 53, benaming van het ligchaam, met minachting gesproken. Vandaar, II. c. 10. v. 81, de uitdrukking: den zac der menscheit an doen, van de menschwording waartoe christus zich verwaardigde af te dalen. Noemde men daarentegen het ligchaam (b.v. dat der H. Maagd enz.) met eerbied en achting, dan was vat de gewone naam.
In den mond van het gemeen leeft nog het zeggen: ‘ik zel je op je zielzak komme!’ d.i. afranselen. |
Zake v., I. c. 9. v. 85, II. c. 3. v. 79, c. 48. v. 297, III. c. 3. v. 568, c. 23. v. 14, oorzaak, reden. Vgl. het Lat. causa met Fr. chose.
Elders, naar de hedendaagsche beteekenis van zaak, geval, in de gewone spreekwijze: ware dat zake dat, I. c. 8. v. 34 vgl. enz., als 't het geval ware dat, dus indien. |
Saken (saecte, ghesaect) trans. Aen hem-, I. c. 37. v. 67, II. c. 1. v. 6, tot zich trekken,
|
| |
| |
tot zijne partij overhalen, zich meester maken van; een dinc in een ander dinc -, II. c. 6. v. 158, overbrengen, verkeeren, veranderen, hetgeen in vs. 156 trecken heette; die dinc wart so ghesaect, II. c. 48. v. 482, de zaak werd zoo geschikt, geregeld; doch daar heeft de var. ghesaet, dat de voorkeur schijnt te verdienen. Zie Saten.
Ik zou te ver uitweiden, wanneer ik dit woord in den oorsprong en zamenhang zijner beteekenissen behoorlijk wilde ontwikkelen, en de dwalingen uit den weg ruimen, waartoe het aanleiding heeft gegeven. Liever bespaar ik dus die taak voor de jager's Archief. |
Salm, Zalm m., II. c. 48. v. 136, plur. zalme (- en), II. c. 4. v. 27, c. 48. v. 242, 248, psalm. Bekend is souter voor psouter, psalter, (psalmboek): de ps als aanvangsletter was te scherp voor de zoetvloeijende taal onzer voorouders. Vgl. ook |
Salmodie, -en, II. c. 48. v. 39, psalmodie, psalmgezang. |
Zamen adv. Te - doen, II. c. 48. v. 490 enz., vergaderen, bijeenroepen. |
Samen (ghesaemt) trans., I. c. 43. v. 13, (verzamelen), vereenigen. Elders gewoonlijk samenen, vanwaar |
Sameninghe, - en v., II. c. 39. v. 256, c. 45. v. 93, c. 51. v. 6, III. c. 3. v. 714, 977, verzameling, vereeniging, vergadering. |
Sande, Sanden. Zie Senden. |
| |
| |
Saten (ghesaet) trans., II. c. 48. v. 482 var., doch denkelijk de ware lezing. Het is oorspronkelijk niet verschillend van zetten, en geldt nu eens in den eigenlijken zin van zetten, stellen, dan eens in den afgeleiden van vaststellen, regelen, bepalen, of wel van nederzetten, doen bedaren, bevredigen. Hier is de meening, dat de zaak in geschil door eene schikking geregeld en alzoo de vrede hersteld werd. Voorbeelden van saten vindt men in de Gloss. op de D. Doctr., heelu, Brab. Yeesten II, Hor. Belg. V en VI (waar het echter met saden verward wordt), enz. |
Saterdach m., II. c. 20. v. 22, c. 21. v. 5, c. 25. v. 5, c. 36. v. 31 enz., sabbath. |
Scade v., II. c. 36. v. 1679 var., IV. Prol. v. 10, schaduw. Hoogd. schatte, Eng. shade zoowel als shadow. Zie mijne aant. in het Taalk. Mag. IV. 73 vlg. |
Scaert, I. c. 9. v. 44. Nog heden is schaarde in gebruik voor een kerf of breuk in een mes of zwaard: vroeger noemde men zoo elke opening, gat of bres, veroorzaakt door het wegnemen van een stuk des geheels, de schending derhalve van een gesloten geheel door het verlies van een gedeelte. Zoo is hier de zin, dat de zon noch mankement krijgt, noch een stuk verliest, al schijnt door de eklips een gedeelte van haar weggenomen. In den Caerl ende Elegast leest men, vs. 1022:
Die coninc es te mi so gram,
Van sinen scatte sulke scaerden,
Dat cume ghedroech twe paerden.
|
| |
| |
‘omdat ik hem eens zulke stukken van zijnen schat heb afgenomen (zulk eene gaping daarin gemaakt), dat twee paarden ze naauwelijks konden dragenGa naar voetnoot(*)’. Hiertoe behoort ook de uitdrukking: enen scaert maken in een leger, d.i. eene opening, eene gaping in de troepen maken, door vele manschappen te verslaan. Zie Mr. v.d. bergh in het Gloss. op Limborch. Zoo in den Walewein, vs. 10640:
Die hertoghe hadde groot vole te voet....
Maer enen harden groten scaert
Heveter Walewein in ghehouwen.
|
Scalc, - lke adj. I. c. 23. v. 19, c. 48. v. 60, III. c. 2. v. 64 enz., loos, bedriegelijk, slecht. Als subst. die scalke, III. c. 4. v. 160, de loosaard, de bedrieger; doch, II. c. 44. v. 89 (in plur.), meer in den zin van looze bespieders, slimme gasten die altijd loeren of zij iemand ook op eenige fout kunnen betrappen.
Scalke neringhe, kwade nering. Zie Neringhe. |
Scalcheit, - eiden v., II. c. 46. v. 89, III. c. 2. v. 55 enz., loosheid, slim bedrog. In I. c.
|
| |
| |
23. v. 21 leze men met de var. scamelhede, en dezelfde lezing herstelle men aldaar in vs. 3, ondanks de overeenstemming der drie HSS., die scalchede hebben, hetgeen hier volstrekt niet te pas komt. |
Scame, - en v., IV. c. 1. v. 112 var., schaamte. |
Scamel adj., II. c. 7. v. 52, III. c. 2. v. 25, c. 26. v. 191, gevoel van schaamte hebbende, eerbaar, ingetogen. In III. c. 12. v. 111 versta men scamel ende melde als ingetogen en matig voor zich zelven, mild jegens anderen. De dichter behandelt hier de punten, die hij (vs. 21 vlg.) als het vijfde en zesde genoemd had, in omgekeerde orde: eerst de mildheid, dan de dapperheid. |
Scamelheit, - ede, - eden v., I. c. 23. v. 21 var., c. 24. v. 87, III. c. 2. v. 33, 95, 109 enz., gevoel van schaamte. Doch die scamelheit, I. c. 33. v. 24, 66, de schaamdeelen. |
Scandeleren (tekst scandaliseren) trans., II. c. 38. v. 16 var., (iemand) schande aandoen. |
Scaper, II. c. 44. v. 131, schaapherder. Zie kil. en D. Doctr. II. 2212, waar de var., even als in onze plaats, scepper heeft. Vgl. Scepper. |
Scaut. Zie Scout ww. |
Scheerne. Te -. Zie Scheren. |
Schelden trans., III. c. 4. v. 309, c. 9. v. 77, c. 15. v. 121, berispen, bestraffen. Zie de jager, Handl. tot den Staten-Bijbel, bl. 92 en de ald. aang. Elders evenwel geldt de hedendaagsche opvatting van smadelijk berispen, uitschelden, als III. c. 3. v. 1116 enz. |
Schenden, met klankwisseling Schinden, van
|
| |
| |
waar de 3 pers. enk. praes. schint, III. c. 20. v. 64, het part. gheschint, II. Prol. v. 8, c. 50. v. 96, III. c. 3. v. 156, c. 4. v. 386, ook ghescant, IV. c. 2. v. 96, in het ongeluk storten, verdeven. De zwakke buiging (schendde, geschent) was nog in de 17e eeuw in zwang; en te regt, want schenden is een afgeleid actief ww. van het subst. schande. De vormen gheschint en ghescant zijn uit gheschent met gewijzigden klank vervormd. Vgl. hetzelfde bij Prenten en Senden. |
Scepinghe, III. c. 14. v. 116, scheepvaart (vgl. v. 146). Elders ook het inschepen of scheepsuitrusting, als Walewein, vs. 9481, 9528, Floris e. Bl. vs. 1761 enz. |
Sceppen (sciep) trans. Hem als here -, III. c. 10. v. 155, zich als heer aanstellen of gedragen; hem te wighe waert -, III. c. 12. v. 142, zich ten strijde toestellen of uitrusten, hetgeen velthem (III. c. 5. v. 57) hem te stride werd sceppen, en stoke (VI. 53) hem ter weren sceppen noemt.
Over de oorspronkelijke beteekenis en aanverwanten van dit woord is meermalen uitvoerig gehandeld. Ik verwijs slechts naar huydec. op stoke, II. bl. 458 vlg., Prof. clarisse, Natuurkunde enz. bl. 337-340, Taalk. Mag. II. 170-172, enz. Vgl. graff, VI. 442-454.
Dat onze dichter sciep, II. c. 26. v. 12, ook gebruikt als Imperf. van sceppen in den zin van haurire (iets wat ook voorkomt in Walewein, vs. 9647 en meermalen bij cats enz.), moge destijds
|
| |
| |
goed geweest zijn: thans is het stellig af te keuren. En toch, een onzer keurigste schrijvers liet zich nog onlangs ontvallen: ‘hij schiep er vermaak in!’ |
Scepper, II. c. 44. v. 131 var., kleedermaker. Huydec. (op stoke, II. bl. 586 vlg.) haalt eene plaats aan, waar scepper de benaming is van een schoenmaker. Gewoonlijk echter heette deze scoesutter (vgl. Lat. sutor), en was scepper de naam van den kleedermaker. Dit strookt niet alleen met het getuigenis van kiliaen, maar blijkt overtuigend uit het werk van félix de vigne, getiteld: Recherches historiques sur les costumes civils et militaires des gildes et des corporations de méties (Gand, 1847). Daar vindt men als wapen van het sceppers - gild nu eens drie scharen, dan weder eene schaar, naald en vingerhoed, terwijl elders de causescepperen voorkomen, met drie kousen in hun wapenschild (zie Plaat 9 en 25). De vigne vertaalt den naam dan ook door tailleur (bl. 50 en 60). Evenzoo wordt in den Ferguut (vs. 74) de vrouw, die den mantel der koningin gemaakt had, die scepsterigge genoemd. Ook was het ww. sceppen de gewone benaming van het kleedermakershandwerk. Beatrijs, vs. 273 (van een kleed):
Wel ghescepen int ghevoech.
wat thans welgemaakt heet. Vgl. nog Belg. Mus., 1840, bl. 41, 50, en 1846, bl. 21, Plaat 2.
Maar welke is nu in de pl. van den L. Sp. de ware lezing, scaper of scepper? Was de vader van sixtus I. een schaapherder of een kleedermaker?
|
| |
| |
De liefhebber moge dit in de oude kronijken en legenden opsnuffelen. |
Scherde, II. c. 47. v. 78, schrede, als lengtemaat. Zie kil. en v.h., Ferguut, Gloss. enz. |
Scheren, schertsen, doorgaans als subst., I. c. 9. v. 75, II. c. 36. v. 1755, III. Prol. v. 69, c. 3. v. 959, in dat. scherne (scheerne), III. c. 3. v. 6, 150, 621, 1227, scherts, gekheid, spot; iemand te scheerne (var. tscerne, dscerne) driven, II. c. 16. v. 4, c. 24. v. 100, voor den gek houden, den spot drijven (met). Zie clignett, Bijdr. bl. 10 vlg., 93, enz. In het Gloss. op Limborch vindt men scerne als grondvorm opgegeven, in strijd met de grammatica: als casus rectus staat de Infin. sceren, maar scerene, scerne is een dativus. |
Scheren (ghescheert) trans., II. c. 16. v. 94, beschikken, bepalen, verordenen. Men zeide ook bescheren, vanwaar, met sterke buiging, het gewone beschoren. Zie bilderdijk, Gesl. I. 64. Scheren is eigenlijk spannen, dus de draden van het weefgetouw (de schering) opspannen, vervolgens, naar het bekende zinnebeeld der Parcen en Nornen, het lot of de toekomst beschikken, bepalen. Ten bewijze strekt het ww. beweven, dat ik elders hoop te verklaren. |
Scerien, III. c. 14. v. 32, rangschikken, hetzelfde als ons scharen, het Ohd. scerian bij graff, VI. 532. Scheren, spannen, is ook hier weder het gronddenkbeeld: wat op eene lijn gespannen is, is in orde gerangschikt.
Bescheerrien voor bespotten, beschimpen, dus
|
| |
| |
van scheren in den bovenvermelden zin, lees ik bij velthem, I. c. 39. vs. 27. Scheeriaer voor (wolle)scheerder, en speeliare voor speler, vermeldt huydec. op stoke, III. bl. 265. |
Sciep. Zie Sceppen. |
Schiere adv., I. c. 20. v. 29, c. 41. v. 41 enz., spoedig, aanstonds, ons schielijk; also schiere, I. c. 12. v. 19 enz., terstond. |
Schiet (plur. schieden), I. c. 22. v. 8, II. c. 19. v. 170 enz., Imp. van scheden of scheiden intr., scheidde, vertrok. Elders trans., II. c. 48. v. 363 enz., scheidde, verdeelde. |
Schijn m., I. c. 9. v. 37, 45, 62, 68, c. 17. v. 23, III. c. 1. v. 40, schijnsel, licht, als nog in zonneschijn, welk woord, I. c. 11. v. 58, ook als onz. voorkomt. |
Schinen (scheen) met den dat., II. c. 45. v. 35, blijken. Zie huydec. op stoke, II. bl. 168 vlgg. |
Schinke (tekst scincker), II. c. 49. v. 89 var., schenker, een der hooge ambten aan het keizerlijke hof, het attribuut van den keurvorst van Bohemen. Vgl. de lijst der keurvorsten bij stoke, I. vs. 968-994, en zie huydec. ald. op vs. 990. |
Schint. Zie Schenden. |
Scoe, I. c. 24. v. 50, schoen. |
Sconfieren (var. scoffieren) trans., III. c. 12. v. 161 var., IV. c. 1. v. 109, 171, 179, c. 2. v. 30, c. 3. v. 69, ook scouffieren, II. c. 58. v. 197, III. c. 12. v. 161, geheel en al verslaan (den vijand). Hem - (var scoff -, scouff -), III. c. 3. v. 27, c. 4. v. 138, zich verslaan, ge- |
| |
| |
lijk men vroeger zeide, thans beschaamd worden, vanwaar ghesconfiert, ibid. v. 140, verslagen, beschaamd, onthutst.
Van sconfieren had men ook het subst. sconfelture voor zware nederlaag. Het een en ander is van het Oud-Fr. desconfire, Midd.-Lat. disconficere. Dat ons schofferen er nog een overblijfsel van is (ofschoon in eene andere opvatting), zou weiland gezien hebben, indien hij Mnl. verstaan had. Zie voorts huydec. op stoke, II. bl. 196 vlg. en III. bl. 100 vlg., Limborch, Gloss., enz. |
Scop, spot, in de spreekwijze: sijn scop maken met iets, I. c. 33. v. 14, II. c. 58. v. 191, den spot drijven, den gek steken. Zonder scop, I. c. 8. v. 4, zonder spot, dus naar waarheid, zeker, bevestigingsformule. Zie de Gloss. op Ferguut, Hor. Belg. VI, enz. |
Score v., II. c. 17. v. 156, scheur, spleet, kloof. |
Scoren intr., I. c. 30. v. 14, II. c. 36. v. 732, scheuren; I. c. 40. v. 40, verbroken worden; trans., I. c. 41. v. 100, 103, II. c. 17. v. 100, c. 36. v. 1675, 1676, III. c. 11. v. 38, verscheuren; I. c. 17. v. 34, II. c. 1. v. 19 var., c. 5. v. 128 var., c. 39. v. 248, IV. c. 1. v. 37 var., verbreken, bij de verschillendste objekten gebezigd, als: vriendschap, overeenstemming, de magt des duivels, de hel. Ghescoort, van de deugd gezegd, I. c. 43. v. 52, is zooveel als vernietigd, te gronde gerigt. Vgl. Storen, eene zeer gewone variant van dit ww. |
Scouffieren. Zie Sconfieren. |
| |
| |
Scout, plur. scoude en scouden v., I. c. 23. v. 53, c. 24. v. 16, 28, II. c. 41. v. 18, III. c. 1. v. 60 (waar het verkeerdelijk m. gebruikt is) enz., schuld; die - verdienen, I. c. 23. v. 118, de schuld op zich laden en dus de straf (de betaling der schuld) verdienen; van rechter scouden (scout), II. c. 49. v. 97, III. c. 22. v. 3, c. 24. v. 41 enz., naar regtmatige verpligting, volgens billijke schuld.
Ik heb reeds elders (bij Quiten) aangemerkt, dat scout, III. c. 12. v. 33, actief staat, in den zin van schuld, die men in te vorderen heeft, dus wat men thans inschuld noemt. Daartoe zou men ook kunnen rekenen de uitdrukking: dies noit scout en ghewan, III. c. 15. v. 98, van iemand gezegd, die eer geniet, welke men hem niet verschuldigd is, dus die er nooit aanspraak op had. Maar eenvoudiger, geloof ik, is de passive opvatting: die er nooit schuld aan had, d.i. die nooit iets had bedreven om die eer te verdienen, de schuld dan natuurlijk in een goeden zin genomen. Doch stellig actief is scout in het zeggen van velthem, bl. 78:
Doe gaf hi der doet haer scout.
‘hij gaf aan de(n) dood het haar verschuldigde, wat zij in te vorderen had, d.i. hij betaalde den tol der natuur.’ |
Scout of Scaut, II. c. 36. v. 716 en var., plur. scouden (var. scolden). II. c. 48. v. 407, Imperf. van schelden, berispen, schelden. Zie aldaar en vgl. Gout. |
| |
| |
Scouwe, I. c. 46. v. 44 var., het aanschouwen. Men denke bij dit vers aan ons oogenschouw. |
Scouwen (scoude, ghescout) trans., Prol. v. 50, I. c. 5. v. 18, 53, II. c. 3. v. 109, 134, c. 36. v. 1382, c. 60. v. 56 enz., aanschouwen. Alsic (t) scouwe, II. c. 60. v. 71, III. c. 6. v. 15, c. 17. v. 1 enz., naar mijne beschouwing, naar mijn inzien. |
Scriben, II. c. 13. v. 57, schriftgeleerden. Lat. scriba. |
Scricht, II. c. 48. v. 130, geschrift. Vgl. Ghichte. |
Scrine, II. c. 45. v. 81, schrijn, kastje, in de var. te regt vr. gebruikt: zoo ook stoke, IV. 457. Lat. scrinium. |
Scriven trans., I. c. 5. v. 25, 30, II. c. 60. v. 65, schilderen, afbeelden; ghescreven, II. c. 45. v. 171, geschilderd, vanwaar ghescreven vier, I. c. 13. v. 28, geschilderd vuur. In die Rose, vs. 137, vind ik bescreven zelfs van beeldhouwwerk gezegd. Vgl. het Gr. γϱάφω. |
Sculdare (var. sculdere), II. c. 41. v. 20, 122, schuldenaar. Zie D. Doctr. Gloss. |
Scutten ('t licht), I. c. 9. v. 37, 72 var., onderschepen, afwerent. Doch in vs. 37 leze men, niet scudt, maar scut, volgens de betere spelling der var. in Bijl. A. |
Sechenen, III. c. 1. v. 104 var., 140 var., zegenen, door het teeken des kruises te maken. Theoph., vs. 562, Limborch, Gloss., enz. In het Belg. Mus., 1846, bl. 54, vs. 99, verklaart willems
sechende door noodigende, als ware het een
|
| |
| |
part. praes. van sechen!? Het is niet anders dan zegende, in de ironische bedoeling van vervloekte, verwenschte. |
Zede m. en vr., I. c. 3. v. 10, c. 18. v. 46, c. 25. v. 4, c. 26. v. 58, 70 enz., plur. I. c. 26. v. 94, gewoonte, gebruik. |
Zeder adv., I. c. 30. v. 26, 28, 68, c. 31. v. 20 enz. enz., sedert, naderhand; zeder dat, I. c. 34. v. 12 enz., sedert, sinds dat. |
Zeent (var. ook zent) m., II. c. 48. v. 65, 147, 490, 1032, 1166, 1172, ook sint ibid. v. 834, verbasterde uitspraak van synode, dat reeds in het Ohd. senod heette. Zie graff, VI. 245. Voorbeelden bij maerlant, Sp. Hist., D. II. bl. 377, vs. 3, 4, 21, Brab. Yeesten, I. 1611 var., IV. 506, Reinaert, 2738 (cas. obl. seende). Eenige wijzigingen der oorspronkelijke beteekenis vindt men bij laurman, Taalk. Bijdr. bl. 80 vlg. |
Zeer, zere subst., I. c. 12. v. 64, c. 46. v. 136, III. c. 14. v. 223, verdriet, droefheid. |
Seerech adj., II. c. 36. v. 1482 var., bedroefd. |
Zeericheit, - ede, I. c. 19. v. 49, 57, IV. c. 9. v. 99, verdriet, droefheid. |
Seindde. Zie Senden. |
Sekeren. Den huweleec -, II. c. 44. v. 95, het huwelijk verzekeren of bevestigen, het echtpaar plegtig verloven, het Lat. spondeo. Vgl. huydec. op stoke, III. bl. 416. |
Zekerheide doen met den dat., II. c. 5. v. 16, de plegtige verzekering geven, de gelofte afleggen. |
Selc. Zie Sulc. |
| |
| |
Zelsien, - ne, - nre adj., II. c. 36. v. 939, 993, 1302, ook selsen, ibid. var. en II. c. 3. v. 90, c. 58. v. 190, III. c. 4. v. 412, ongehoord, vreemd, wonderlijk. Zie Prof. siegenbeek, op Wap. Mart. bl. 212, die het kortweg verklaart door zelden gezien, zeldzaam, eene verklaring waarin, men tot nog toe berust heeft. De etymologie ligt dan ook zoo voor de hand, dat het bijna jammer is haar licht te moeten verwerpen, om tot duisternis terug te keeren. Doch de onverbiddelijke grammatica zit liever in het duister dan een schijnlicht aan te gapen. En een schijnlicht is het inderdaad, dat de genoemde afleiding over zelsien verspreidt. Reeds in het Ohd. bestond het adj. seltsâni, bij graff (VI. 216-218) rarus, insolitus en het subst. seltsânî voor raritas, novitas miraculum, prodigium. Vandaar, in gelijken zin, het Mhd. seltsaene (bij ziemann, 380). Dat het eerste lid der zamenstelling het adj. selt (rarus) is, vanwaar ons zelden enz., lijdt geen twijfel. Maar het tweede lid sâni met het part. (ge)sehan, of saene met (ge)sehen te rijmen, is wat al te forsch, en daarvan kwam bij graff zelfs de gedachte niet op. Hij laat sâni twijfelend in het midden, en vermeldt alleen nog (VI. 239) het adj. unsâni d.i. deformis. Dit helpt ons althans op het spoor, want aanstonds denken wij aan de bekende Mnl. adj. onzien, leelijk, en zien, schoon, bij welke de etymologie van huydec. (op stoke, I. bl. 105): ‘'t geen men gaarne of noode ziet,’ meer een spel dan eene waarheid oplevert. Het Ohd. unsâni.
|
| |
| |
leert ons thans, dat zien, onzien en zeltsien op ééne lijn staan, en allen tot het grondwoord behooren, waarvan in de eerste plaats het adj. sâni gevormd is. Dat grondwoord is tot nog toe duister, welligt wordt het later ongehelderd. Kon het zoovel als forma beteekenen, dan ware zien formosus, onzien, informis, zeltsien, rariformis.
Zeltsien verliep weldra tot zelsien, zelsen. Later begreep men het tweede deel niet meer. Men wist er toen niets beters op dan het met zaam gelijk te stellen, en zoo vormde zich ons zeldzaam. |
Sen, III. c. 3. v. 992 enz., rijmshalve voor sin. Zie Zin. |
Senden, naar de zwakke buiging, die het oudtijds volgde en ook volgen moest, omdat het een afgeleid ww. is. Het intr. sinden was gaan, reizen, (graff, VI. 234), het trans. senden dus doen gaan. Vgl. liggen en leggen, zitten en zetten, drinken en drenken enz. Vandaar: Imperf. seinde of seinde (var. zende), II. c. 36. v. 185, 1730 enz., door klankwisseling ook sinde, II. c. 13. v. 85, 108 enz., of sande, II. c. 16. v. 60, c. 19. v. 127, III. c. 16. v. 81, zond; het Part. ghesent, II. c. 6. v. 34 enz., ghesint, I. c. 37. v. 52, II. Prol. v. 11, c. 3. v. 74 enz., of ghesant (thans nog als subst. in gebruik), I. c. 5. v. 22 enz., gezonden. Volgens diezelfde klankwisseling
(vgl. bij Prenten en Schenden) vindt men ook zanden, IV. c. 3. v. 66, in den Infin. voor zenden. |
Sericheit. Zie Zeericheit. |
Set (var. ook zedt), I. c. 32. v. 35, II. c. 43. v.
|
| |
| |
14 var., III. Prol. v. 20, c. 4. v. 32, c. 26. v. 102, voor zit, derde pers. enk. praes. van zitten, meest rijmshalve. |
Setten trans., I. c. 3. v. 46, c. 12. v. 40, c. 25. v. 15, II. c. 48. v. 1139 enz., (eene wet, een gebruik enz.) instellen, verordenen.
Hem setten, II. c. 50. v. 32, zich aanstellen, zich gedragen; hem ter doghet setten, I. c. 29. v. 107, zich op de deugd toeleggen, het pad der deugd betreden, en hem ter quaetheit (of na die quaethede) setten, I. c. 30. v. 70, c. 33. v. 95, het pad der zonde betreden. |
Sextentijt, II. c. 36. v. 728, des middags te twaalf ure, eig. de tijd der sexta, (hora), hetgeen elders, II. c. 53. v. 45, ter sester uren heet. Zie bij Noene. |
Sich, I. c. 22. v. 35, II. c. 47. v. 38, zie, tweede pers. enk. Imperat. van zien. Vgl. Prof. clarisse op de Natuurkunde enz. bl. 354 vlg. en de aldaar aang. |
Zicht, - te o., I. c. 5. v. 58, gezigt. |
Zider adv., I. c. 26. v. 94 enz., sedert, naderhand. |
Sierheit. Zie Chierheit. |
Symoniake, III. c. 14. v. 216, die zich schuldig maakt aan |
Symonie, ibid. v. 220, simonie. De dichter verklaart er zelf den oorsprong en de beteekenis van. |
Zin m., I. c. 17. v. 66, zintuig; maar doorgaans, in ruimere opvatting dan thans, de zetel van het denken zoowel als van het gevoelen, van het weten zoowel als van het willen, dus hoofd en hart
|
| |
| |
beiden. Zoo, I. Prol. v. 15, 47, c. 10. v. 17, II. c. 19. v. 67, c. 44. v. 34, III. c. 6. v. 90, c. 14. v. 55, 244 enz., verstand, mit zinne, III. c. 3. v. 23, 84, met verstand; elders gevoel, als in de uitdrukkingen: met zinne groeten, II. c. 13. v. 100, met hartelijkheid, met warmte; met zinne bidden, IV. c. 4. v. 57, met gevoel, met aandrang; met groten zinnen (of mit allen zinnen) minnen, I. c. 6. v. 47, III. bl. 13. v. 5, van ganscher harte. Hiertoe behoort ook het zeggen: daer toe staet sijn sin, III. c. 26. v. 86, daarheen is zijn wil gerigt, daar is hij op uit, of daar heeft hij zin in, als men thans zegt.
In allen zinnen, I. c. 24. v. 89, II. c. 23. v. 21, III. c. 4. v. 299, c. 9. v. 1, 35, c. 17. v. 79, IV. c. 7. v. 21, geheel en al, ten eenenmale, of wel, in elk opzigt. Fr. en tous sens. |
Sindael, I. c. 31. v. 13, ook in plur., II. c. 11. v. 32, zijden stoffe, ons taf. Zie Limborch, Gloss. en huydec. ald. aang., du cange in v. Cendalum en Sindalum enz. |
Sinde. Zie Senden. |
Sinder adv., I. c. 34. v. 15 var., en sindert, I. c. 26. v. 94 var., c. 30. v. 26 var., 28 var., 68 var., c. 31. v. 20 var. enz., sedert, naderhand;
sindert dat, I. c. 34. v. 12 var. enz., sedert, sinds dat. |
Zinghen. Zulken zanc - (alse dandre zonghen), I. c. 35. v. 74, hetzelfde liedje zingen, d.i. hetzelfde lot ondergaan, op gelijke wijze behandeld worden, spreekwijze. |
| |
| |
Sint subst. Zie Zeent. |
Zint adv., I. c. 26. v. 28, c. 34. v. 15, c. 42. v. 114 enz., sedert, naderhand; sint dat conj. III. c. 3. v. 552 enz., daar, omdat, het Eng. since. |
Sire en Sise (passim), zij er en zij haar of zij ze. |
Slaen intr., zeer gewoon ww. om eene beweging in eene bepaalde rigting uit te drukken. Zoo zegt men nog heden: hij sloeg op den grond, de vlam slaat het dak uit, een weg inslaan, een hoek omslaan, enz. Oudtijds strekte dit gebruik zich nog wijder uit. Vandaar de volgende spreekwijzen: tote den viant slaen, II. c. 58. v. 196, op den vijand aanrukken, hem aanvallen; tote op derde slaen of toten voeten slaen, II. c. 51. v. 104, 120, van een kleed gesproken, tot op den grond (de voeten) nederhangen; te hemel waert slaen, I. c. 26. v. 65 (vgl. v. 73), van rook, ten hemel stijgen; toten hemel slaen, I. c. 47. v. 85, van eene ladder, tot den hemel reiken. Uit deze laatste plaats blijkt overtuigend, dat ook I. c. 39. v. 51 slaen voor staen moet gelezen worden, gelijk ik boven (bl. 328) reeds aanduidde. Ook de var. Bijl. A. heeft slaen, ofschoon met het volgende rijmwoord gaen van plaats verwisseld. Een dergelijk zeggen vind ik bij jacob vilt, aang. door de vries, Gesch. der Nederd. Dk. I. 24:
De mensche, die upwaert heeft slaende
Den lechaem recht ten hemelwaert staende.
Opwaarts slaan en tot den hemel slaan geven beiden de rigting te kennen, zelfs zonder beweging. Vgl. ook. Minnen Loep, Gloss. |
| |
| |
Slaen trans. Van monde -, I. c. 27. v. 12, II. c. 38. v. 89, III. c. 2. v. 142, c. 15. v. 104, 108, van zich afwerpen, ontkennen, tegenspreken. Elders ook in de gewijzigde opvatting van daarlaten, er niet van spreken, als Karel de Gr. I. 1346. Te gronde -, zie Gronde. |
Slecht adj., IV. c. 4. v. 89, c. 9. v. 56, effen, vlak, vanwaar het ww. slechten. |
Sleet, slaat. Zie Slaen. |
Slijc. Een -, I. c. 2. v. 38, c. 7. v. 22, gelijk 't art. een bij stofnamen plagt gebruikt te worden, waar men niet zoo zeer de stof zelve in abstracto, als wel een deel daarvan in concreto, een voorwerp dus, bedoelde. Zoo zeide men: het veld is bedekt met sneeuw, maar: het kleed is wit als een sneeuw (Vgl. Atremint, Mes, Snee en Vee). Alweder eene van die fijne schakeringen der gedachte, door welke de oude taal zich zoo gunstig boven de hedendaagsche onderscheidt.
Inden helschen slike, III. c. 14. v. 182, in den helschen poel. |
Slinc, - ke adj., II. c. 51. v. 128, c. 52. v. 52, 60, linker (arm, zijde). Vandaar het adj. slinksch. |
Sliten (sleet, ghesleten) trans. Te niete -, I. c. 34. v. 66, vernielen, te gronde rigten; intr., te niete ghesleten, I. c. 45. v. 4, te gronde of te niet gegaan.
De oorspronkelijke beteekenis was scheuren, gelijk ik heb aangetoond in het Taalk. Mag. IV. 52 vlg. Bij uitbreiding werd het verscheuren, verbreken, vernielen, een overgang, die ook in
|
| |
| |
het Ohd. plaats had. Zie graff, VI. 815-818. Ons (ver)slinden staat tot slijten, als splinter tot splijten, blinken tot blijken, zinken tot zijgen enz. Vgl. ook het Eng. to rend met ons rijten. |
Sloyen, II. c. 7. v. 8, de slippen of strooken, die van achteren bij wijze van vleugels of waaijers uitstaken aan de zoogenaamde hoornen, en met deze het hoofdhulsel der middeleeuwsche vrouwen uitmaakten. Zie de platen, aang. bij Hoornen. Dergelijke hoofdsieraden treft men bij de boerinnen in Braband en Vlaanderen nog wel hier en daar aan.
De sloye verschilt in aard en gebruik, maar niet in naamsoorsprong van den sluijer: beiden zijn van 't ww. sloyen (zie 't volg. art.), het eerste als sleep, slip, het tweede als sleper.
Een voorbeeld van sloye vindt men in de pl. uit de Oud-Vl. Ged., aang. bij Poyen. |
Sloyen (sloyde) trans., II. c. 48. v. 604, slepen, sleuren. Het werd ook intr. gebezigd, als bij velthem, bl. 188:
Dese halseberch was groet ende stranc
Ende swaer ende harde lanc;
En was niemen int lant here
Hine sloyde hem twee voete oft mere.
‘Er was niemand, of het harnas zou hem wel een paar voet achterna gesleept hebben, zoo groot was het.’ Van sloyen is, gelijk ik straks zeide, ons sluijer, en sleuren is er de frequentative vorm van. Zoo beantwoordt het adj. reurig, levendig, woelig, aan het ww. royen (zie R.), enz. |
Smaken ww., I. c. 15. v. 47, de smaak, als zintuig. |
Smaken trans., in ruimere opvatting dan thans, en
|
| |
| |
met zeer verschillende objekten, b.v.: wijsheid -, III. c. 14. v. 246, d.i. proeven, genieten; maar doorgaans van slechte of treurige zaken, en dus zooveel als ondervinden, lijden. Zoo: venijn, Prol. v. 45; pijn, I. c. 12. v. 38, of wel, den dood, II. c. 16. v. 37, c. 59. v. 58, 103, III. c. 3. v. 834, eene uitdrukking, die ook elders zeer gewoon is. |
Smal adj., I. c. 10. v. 82, c. 33. v. 104 enz., klein, gering; III. c. 17. v. 30, gering in getal, schaarsch. Groot ende smal, Prol. v. 107 enz., groot en klein, alles te zamen, in het geheel; maar groot of smal (na eene negatie), Prol. v. 19 enz., ook, groot noch smal, I. c. 26. v. 85, in het geheel niet of volstrekt niets. - Eng. small. |
Smeeds, III. c. 14. v. 189, genit. van smit, thans smids. |
Smeetten, II. c. 18. v. 21, slechte vorm voor smeten, Imperf. van smiten, smijten, in den gewonen zin van slaan (zie mijne Aant. op Warenar, bl. 144). Er staat dus: ‘zij sloegen met de staarten,’ maar de lezing deugt niet. Zie het volgende artikel. |
Smeken intr., I. c. 28. v. 15, III. c. 3. v. 1170, vleijen; trans., II. c. 39. v. 85, III. c. 4. v. 299, 507, vleijend en zacht behandelen.
Mitten sterte smeken, II. c. 18. v. 21 var. (de ware lezing: zie de aant. ald.), met den staart vleijen; kwispelstaarten. Ook de Nederrijnsche vertaling heeft smeichden (zie bl. 330).
|
| |
| |
Over smeken, nog in het Hoogd. schmeicheln, zie men huydec. op stoke, II. bl. 312, enz. |
Smelten. Vandaar smoute, I. c. 12. v. 10, derde pers. enk. Imperf. Conj., smolte of zou smelten; part. ghesmouten, I. c. 12. v. 46, III. c. 16. v. 92, gesmolten. Vgl. bij Gout, Scout, enz. |
Smitte, III. c. 23. v. 196, rijmshalve voor smit, smid. |
Smoute. Zie Smelten. |
Snee, I. c. 12. v. 11, II. c. 36. v. 881, sneeuw. Over het art. een, met dit woord verbonden, zie bij Slijc. |
Sneven intr., I. c. 6. v. 24, II. c. 19. v. 19, III. c. 3. v. 302, 584, c. 6. v. 25, vallen, ten val komen. |
So adv., als expletivum gebruikt, I. c. 7. v. 24, c. 17. v. 27 enz. enz., als nog in hierzoo, daarzoo.
Gevolgd door een vragend of betrekkelijk voornaamwoord of bijwoord, strekt het om de algemeenheid aan te duiden, die in 't Lat. door - cunque wordt uitgedrukt, als: so wanneer, I. c. 6. v. 24 enz., so welc, I. c. 7. v. 31 enz., so waer so, I. c. 5. v. 7 enz., in welke laatste pl. het tweede so de algemeenheid nog sterker uitdrukt.
So herhaald, bij een tweeledig voorstel, en in beide leden gevolgd door een comparativus, I. c. 6. v. 56 vlg., c. 22. v. 77 vlg., c. 27. v. 47 vlg., c. 28. v. 43 vlg. enz. enz., thans hoe - des te. De constructie is in beide leden: 1o. so, 2o. het subjekt, 3o. de compar.
So herhaald, bij eene tweeledige vraag of een twijfel, I. c. 1. v. 52 vlg., II. c. 6. v. 152 vlg.,
|
| |
| |
III. c. 27. Titel, v. 2 vlg. enz. enz., thans of - of, het Lat. utrum - an. |
So, Soe, Zo, II. c. 6. v. 90 var., 92 var., 101 var., enz. enz., pron. pers. fem. sing., zij; sore, III. c. 3. v. 1114 var. enz., zij er. |
Soch v., I. c. 42. v. 85, zeug, wijfjes varken. |
Zocht adj., I. c. 9. v. 20, gewone klankwisseling voor zacht. |
Zode, II. c. 33. v. 7, Imperf. Conj. van zieden trans., in den zin van koken; het part. ghezoden, I. c. 12. v. 45, nog heden in gebruik. |
Solas, Solaes, II. c. 55. v. 56, troost, verkwikking; III. c. 3. v. 803, 822, 831, 849, genoegen, vermaak, vreugde. Zie roquefort en lacombe op Soulas, du cange op Solatium en Solatiari, vanwaar nog het Fr. soulager. |
Zome, Zomme adj., I. c. 10. v. 40, 45 enz. enz., sommige; ook gevolgd door die met een plur., als partitief, b.v. zomme die yngle (var. Bijl. A. som dingle), I. c. 7. v. 2, niet sommige engelen, maar sommigen der engelen, some die dinc, die, II. c. 10. v. 1, eenige van de zaken, welke, enz. enz.
Zom staat ook als adv. voor gedeeltelijk (sommige deelen), als II. c. 1. v. 123, vanwaar, bij herhaling des woords, I. c. 12. v. 45 vlg., 51 vlg. enz. enz., deels - deels. |
Somme. Teenre -, I. c. 3. v. 1, in ééne som, dus in het geheel, totaal, bij optelling. Zoo ook I. c. 43. v. 12, waar de zin is: ‘hij maakte om de elf steden één muur in het geheel, d.i. die ze
|
| |
| |
alle te zamen omvatte.’ In de Natuurkunde enz., vs. 1677, verklaart Prof. clarisse het: in een kort sommier. Juister ware ook daar: in één getal uitgedrukt, in het geheel, totaal. |
Sonder adv., I. c. 22. v. 6, c. 24. v. 31, c. 29. v. 58, 84, c. 30. v. 75 c. 31. v. 32 enz., behalve; conj., III. c. 3. v. 349, 1039, eig. behalve alleen dat, dus maar, doch, waar namelijk één enkel punt uit het vroeger algemeen gezegde wordt uitgezonderd. Vgl. het Hoogd. sondern enz. |
Zonderlinc, - ghe adj., II. c. 13. v. 128, afzonderlijk; I. c. 23. v. 84, bijzonder of bovenmate groot. |
Zonderlinghe adv., II. c. 36. v. 1240, 1343, afzonderlijk; Prol. v. 8, I. c. 16. v. 1, c. 26. v. 15, c. 27. v. 21 enz., inzonderheid, bovenal; als bepaling bij een adj., II. c. 17. v. 6, c. 18. v. 43 enz., bijzonder, buitengewoon, bovenmate. |
Sore. Zie So. |
Zorghen intr., I. c. 22. v. 55, bezorgd zijn, vreezen. Doch deze onzin van den tekst make plaats voor de lezing der var., die natuurlijk de ware is. |
Sorcoers o., IV. c. 3. v. 73, hulp. Fr. secours, van 't Lat. succursus. Zie du cange in v. |
Soudsspel (var. soutspel) en de tsollen, III. c. 25. v. 121, twee spelen. Sollen luidt bij kil.
in sublime jactare pilam, en is volgens hem afkomstig van solle d.i. pila amentata, een bal die met een riem geworpen wordt. Tsollen is buiten twijfel hetzelfde woord, doch dat er niet het omhoogwerpen, maar het voortstooten van den bal
|
| |
| |
mede bedoeld wordt, maak ik op uit de volgende Brusselsche keur van d. j. 1360 (Belg. Mus. 1843, bl. 308):
Wie met colven tsolt, es om twintich scellinge.
Dit ziet natuurlijk op het kolfspel, en men zal dan aan sollen of sullen in den zin van glijden moeten denken, transitive opgevat als doen glijden, voortrollen. Soutspel is hoogstdenkelijk niets anders dan de zeer gewone klankwisseling van soltspel en schijnt op denzelfden oorsprong te wijzen. Waarschijnlijk heeft onze dichter kaatsen en kolven bedoeld. Althans het gebruik kon ligtelijk de beide oorspronkelijk gelijke, maar in vorm gewijzigde woorden, op twee wel verschillende, maar toch zeer na verwante zaken toepassen. |
Sout, I. c. 44. v. 4 var. Zie Tsout. |
Souter, - tre m., I. c. 38. v. 60, zouter, I. c. 46. v. 20, c. 48. v. 81, II. c. 19. v. 22, het boek der psalmen. Zie Salm. |
Spanen (ghespaent), III. c. 9. v. 53, (eene vrouw) kort houden, verstoken houden van geldmiddelen, schaars van 't noodige voorzien. Vgl. ons spenen. Doch over dit woord elders nader. |
Sparen intr. Sonder -, III. c. 3. v. 549, 733, zonder uitstel, onverwijld. Zie Onghespaert. |
Spel, een woord van zeer ruime toepassing (zie Minnen Loep, Gloss.). Alles laat zich echter gemakkelijk afleiden uit de thans nog gewone beteekenis, die tevens de oorspronkelijke was (graff, VI. 329-333) en ook in den L. Sp. doorgaans geldt, soms met de kleine wijziging van vrolijk- |
| |
| |
heid, vermaak, als III. c. 8. v. 822 enz. (zelfs van het mingenot, I. c. 25. v. 6). Men. vgl. de uitdrukking spelen varen, III. c. 3. v. 734, een pleizierreisje doen, vanwaar ons verbasterd spelevaren.
Spel van wapene, III. c. 26. v. 184, is zooveel als wapenoefening, wapenhandel, het liefste spel van den ridder. Vandaar die beste vanden spele, III. c. 20. v. 59, de beste ridder uit het geheele tournooi of wapenspel, dus de beste van allen, en daer ghedeelt waer tspel, III. c. 26. v. 154, waar het wapenspel gedeeld of beslist werd, waar om den prijs gestreden werd, dus in 't alg. waar het er op aankwam.
In allen spele, I. c. 7. v. 42, of tallen spele, I. c. 31. v. 56, II. c. 54. v. 94, III. c. 3. v. 505, bij elke gelegenheid, in elk opzigt. Eigenlijk in elk wapenspel, in elke kans die zich voor den ridder opdoet.
Tgaet uten spele, I. c. 35. v. 18, (met hem) I. c. 27. v. 92, c. 33. v. 94, eig. het houdt op spel te zijn, 't is geen gekheid meer, 't wordt ernst, ridderlijk spreekwoord voor: het loopt slecht af, het is er erg aan toe, de zaak komt tot het uiterste, kortom voor elke ramp, nederlaag enz., zelfs voor den dood. Ziedaar, dunkt mij, de ware verklaring dezer veelbesprokene zegswijze, die uit het ridderwezen ontsproot en daarmede weder te niet ging. Ik mag mij hier niet ophouden met het wederleggen der verklaringen van clignett (Voorr. v.d. Teuth. bl. lxxvii vlgg.), halbertsma
|
| |
| |
(Lett. Naoogst, bl. 77 vlg.)Ga naar voetnoot(*) en anderen, allerminst van bilderdijk (Verscheid. IV. 135). |
Speltmaent (var. Spelmaent), II. c. 3. v. 162, Herfstmaand, September. Volgens sommigen van het inoogsten der spelt. Zie Taalk. Mag. III. 252, Prof. clarisse op de Natuurkunde enz. bl. 204, enz. |
Spien intr., thans spieden. Om iets -, I. c. 34. v. 78, er op loeren, op uitzijn; na iets -, II. c. 9. v. 51 (var. om), c. 16. v. 5, er naar omzien, naar zoeken. Zie huydec. op stoke, III. bl. 16 vlg., clignett, Bijdr. bl. 280 vlgg. |
Spliten (spleet, ghespleten) trans., gevolgd door van, I. c. 26. v. 141, II. c. 10. v. 78, afscheiden, afzonderen, vervreemden, zeer natuurlijk uitvloeisel der gewone beteekenis van splijten. Elders treft men ook andere wijzigingen aan, doch die zich even gemakkelijk laten verklaren. Velthem, bl. 2:
Die vifte pertie, uutgespleten
Allen den andren van selsenheden.
‘afgescheiden, uitgezonderd van, d.i. zich onderscheidende boven al de anderen, in wondervolle zaken.’ Vanden houte, vs. 205:
Dit doet uwen vader weten,
Dat ghi saecht een kint ghespleten
Uter herten der godlijcheden.
|
| |
| |
‘afgescheiden van, dus voortgebragt, ontsproten.’ Als intr. lees ik spliten in den Reinaert, vs. 4499:
(Si) at van den wormen so veel,
Dat si haer spleten uter keel.
‘dat zij haar de keel uithingen,’ eig.: ‘dat zij zich van de keel afscheidden, omdat de keel al vol was.’ |
Spoet m., III. c. 3. v. 267, 297, c. 14. v. 192, rijmshalve ook spoede v., I. c. 31. v. 45, voorspoed;
men heefter toe soe cranken spoet, III. c. 4. v. 470, men heeft daarin zoo weinig voorspoed, d.i. men slaagt er niet zoo ligt in (een vriend te verkrijgen). |
Spraeyen (spraeyde) trans., II. c. 36. v. 74, 98 var., c. 44. v. 522, III. c. 14. v. 263, IV. c. v. 9. 73, spreiden. |
Spranc, I. c. 23. v. 127 enz., Imp. van springhen, sprong. |
Springhen intr., ook gevolgd door uut, I. c. 8. v. 29, c. 9. v. 8, 11, 22, c. 21. v. 119, III. c. 23. v. 86, ontspringen, ontspruiten. Te niete -, I. c. 31. v. 72, te niet gaan, op niets uitloopen. |
Stade v., oorspronkelijk hetzelfde als stat (zie ald.) en dus plaats, maar gewoonlijk, III. c. 1. v. 28, c. 3. v. 177, 750, c. 25. v. 35, gelegenheid;
stede, stade noch ooc stonde, III. c. 25. v. 52, plaats, gelegenheid noch tijd, drie woorden van nagenoeg dezelfde beteekenis. Het is dus niet noodzakelijk, om met leendertz (Gloss. op
|
| |
| |
M.L.) de woorden stade ende stede in Karel d. Gr. I. 90 in stonde ende stede te veranderen; ofschoon anders stat ende stonde maken, III. c. 11. v. 49, d.i. gelegenheid geven, eene zeer gewone verbinding is.
Uit de grondbeteekenis van juiste plaats, gelegenheid, vormde zich het bekende te stade komen, d.i. juist te pas komen, en derhalve, baten, helpen, bijstaan. Dezelfde kracht hebben ook de spreekwijzen: stade doen, I. c. 12. v. 65, en in staden staen, I. c. 5. v. 39, c. 13. v. 116, c. 26. v. 23, II. c. 48. v. 416, III. c. 22. v. 15, beiden met den dat. des persoons.
Met staden, II. c. 48. v. 442, of met goeden staden, I. c. 33. v. 80, c. 46. v. 42, op zijn (mijn, haar) gemak, eig. met gunstige gelegenheid.
Men zie over stade enz. de uitvoerige aant. van den Heer de jager en mij in het Taalk. Mag. IV. 57-62. Vgl. ook Ghestaden. |
Staen als subst. In haren stane, I. c. 9. v. 23, vanden stane, I. c. 10. v. 77, stand, van de hemelbollen. |
Staen, in verschillende spreekwijzen, als:
Uten zonden staen, I. c. 6. v. 20, de zonden laten varen (vgl. Afstaen); der zonnen nature steet dat si droghe is, I. c. 9. v. 13 de natuur der zon staat daartoe, d.i. brengt mede enz., gelijk wij thans zeggen: het staat er zoo mede geschapen. Vandaar: staen, gevolgd door om te met den Infin., II. c. 36. v. 442,
|
| |
| |
thans er naar staan, zich er op toeleggen; na iemands ruste staen, II. c. 9. v. 62, voor iemands rust en gemak zorg dragen.
Elders, met het bijdenkbeeld van voortduring en dus zelfstandigheid, I. c. 21. v. 17, 138, c. 25. v. 124, c. 33. v. 41, II, c. 36. v. 468, III. c. 2. v. 174 enz., staande blijven, in stand blijven, of wel, van een getuigenis gesproken, II. c. 36. v. 1245, vaststaan, kracht van bewijs hebben. Vgl. Ghestaen. |
Staerblint adj., II. c. 48. v. 833, c. 58. v. 193, stekeblind. - Der Ystorien Bloeme, fol. 3. b. (bij de verschijning aan paulus):
Doen stont Saulus op met desen ....
Reinaert, vs. 76:
Datter twee noint meer ne sagen,
Ende si worden staer blint.
Ziehier uit hetzelfde werk de etymologische verklaring (vs. 3572):
Daer lach gelijc enen doden kative
Reinaert de vos, op die heide
Sijn ogen stonden te staer beide,
Sijn tonge hinc ver uut sinen mont,
Recht gelijc enen doden hont,
Met opgelokenre wider kele.
Het ziet dus op het starre, strakke, onbewegelijke in de oogen van een blinde. Men denke aan ons staroogen, staren en aan de staar, als oogkwaal. |
Stal m., I. c. 22. v. 82, (inwendige) gesteldheid, aard, natuur. Quaet inden stal is derhalve van nature slecht (vgl. v. 79). Stal, afkomstig van staan, beantwoordt geheel aan ons stand, en
|
| |
| |
deed op zijne beurt het ww. stellen ontstaan. Toestand, gesteldheid, dat is, aard, natuur, is dus de grondbeteekenis. Vgl. mijne aant. op Warenar, bl. 146. |
Stan, III. c. 4. v. 216, Imp. van stenen, thans steende, zuchtte. Zie Gloss. op Reinaert, Vanden houte, enz. |
Stanc, II. c. 35. v. 80, Imp. van stinken, stonk. |
Stant, I. c. 42. v. 72, II. c. 20. v. 86, tweede pers. enk. Imperat. van staen, sta, Zie de jager, Verscheid. bl. 198, enz. |
Stapel m., II. c. 29. v. 20, een paal, die tot stut of steun dient, hier dus eene der opstaande schragen of stijlen aan de bedstede, in welke de dwarsbalken aan beide zijden sluiten. |
Stappans adv., II. c. 24. v. 22 var. (v. 8), terstond. |
Starf, II. c. 48. v. 606 enz., Imp. van sterven, stierf. |
Stat v., I. c. 5. v. 3, c. 12. v. 32, c. 15. v. 4, IV. Prol. v. 12, 14 enz., ook stede, I. c. 13. v. 5, c. 36. v. 47 enz., plaats; bed stat (bedde staden), II. c. 29. v. 4, 6, bedstede (v. 31); in zine stat, I. c. 42. v. 178, in zijne plaats, in stede van hem; te sulker stat, I. c. 3. v. 47 enz., op sommige plaatsen, hier en daar; in enigher stede, I. c. 27. v. 58 enz., ergens, in eenig opzigt; optie stede, opter stat, II. c. 60. v. 64, III. c. 4. v. 214, IV. c. 1. v. 178 enz., op staanden voet, terstond; stede maken, III. c. 4. v. 119, ook stede gheven, II. c. 19. v. 20, beiden met den dat., plaats maken (voor);
|
| |
| |
dichters stede houden, III. c. 15. v. 14, de plaats eens dichters bekleeden, den naam van dichter waard zijn. Stat ende stonde, zie Stade.
Elders staat het woord ook in de hedendaagsche beteekenis van stad (urbs), en heeft alsdan gewoonlijk in plur. staden, I. c. 43. v. 9, c. 44. v. 11, 78, III. c. 12. v. 119, of stade, staede, III. c. 26. v. 199, IV. c. 1. v. 194 var., c. 4. v. 85 var. Doch op vele dezer pll. vindt men in de var. ook steden; het verschil in spelling is dus eene bloote klankwisseling, niets meer. |
Stede. Zie Stat. |
Steendoot adj., II. c. 46. v. 40, morsdood, zoodat men als een steen ter neder ligt. Zie kil. Men zeide ook steendoof, wat wij thans potdoof noemen, dat op 't zelfde uitkomt (Leven van St. Franc. vs. 652). |
Steenen trans., II. c. 8. v. 70, ook stenen (slechte spelling), II. c. 36. v. 413, steenigen. |
Steenrootse (var. steenroke) v., II. c. 48. v. 455, steenrots. Roke voor rots, Fr. roche, is bekend. |
Steet, staat. Zie Staen. |
Steken (stac, ghesteken) trans., I. c. 7. v. 36 var., c. 42. v. 144 var., II. c. 25. v. 11, c. 26. v. 9, c. 36. v. 1623, c. 50. v. 88, IV. c. 9. v. 43, 46, stooten; I. c. 30. v. 13, meer in 't bijzonder schudden, schokken.
Ook, als intr., steken jeghen hem, III. c. 12. v. 183, zich verzetten (tegen hem), in strijd koen (met), eig. eene botsing veroorzaken. Besi- |
| |
| |
den steken, III. c. 10. v. 174, eig. op zijde stooten, derhalve, naar ik vermoed, wegmoffelen, verdonkeremanen, krabbedieven. Dezelfde beteekenis moet liggen in het speekwoord in vs. 172. Denkelijk is de meening: ‘Waar zij niets nederleggen, daar ook niets vinden, d.i. niets nemen zonder betaling,’ derhalve het zevende gebod. |
Stelpen trans. Commer -, III. c. 5. v. 25, c. 17. v. 86, stillen, doen ophouden. Thans zegt men het alleen van den loop van vloeistoffen, vooral van het bloed, soms ook wel van den dorst; maar oudtijds stelpte men allerlei ongeval, verdriet, leed enz. Leven van St. Amand, I. 4606:
Ghine vint an niemende hulpe
Dan an uwen heere, hi mach stulpen
Al uwe mesquame ende deeren.
Spieghel (Hertsp. VI. 261) spreekt nog van ‘koud, honger en dorst stelping.’ Vgl. Ghestelpen. |
Stenen. Zie Steenen. |
Sterf, I. c. 13. v. 17 enz. enz., klankwisseling voor starf, Imp. van sterven, stierf. |
Stichten trans. Eene stad -, IV. c. 7. v. 58, niet ons stichten, maar versterken, naar de afleiding van stijf, hard, sterk. In afgeleide beteekenis, I. c. 31. v. 33, overmoet -, d.i. aanrigten, in het werk stellen, gelijk men nog van kwaad, tweedragt, brand stichten spreekt. Een opmerkelijk gebruik van dit woord trof ik aan in het Hamburgsche HS. van 't Schaakspel, als:
Fol. 98. Ende aldus es des verduldichs menschen pine vele te mindre, ende hij es bet ghesticht omme ghesont te werdene.
|
| |
| |
Fol. 163 vlg. Starcheit es meer ghesticht te dienene, heerscepie te regierne.
Fol. 189. Hij viel van grooter rouwen te bedde, met zulke ziecten dat hij te male ter dood was ghesticht.
Ghesticht (omme of te) is dus zooveel als het Lat. dispositus, Hoogd. beschaffen, wat men in 't Fr. de nature à noemt, een natuurlijk uitvloeisel van de oorspronkelijke kracht des woords. De loop der beteekenissen was deze: 1o. stijven, sterken; 2o. (iets wat hecht en sterk is) bouwen, oprigten, tot stand brengen; 3o. aanrigten, in het werk stellen; 4o. inrigten, toestellen. |
Stijf adj., II. c. 50. v. 40 var., III. c. 3. v. 675, c. 11. v. 15, hard, streng, onverzettelijk. |
Stoele. Zie Stole subst. |
Stoet, Stoeden, I. c. 28. v. 57, III. c. 26. v. 180 enz. enz., Imp. van staen, stond, stonden. |
Stole subst., II. c. 51. v. 119, ook stoele, II. c. 36. v. 2038, stool, lang priesterlijk opperkleed. Lat. stola. |
Stole ww., II. c. 48. v. 787 var., derde pers, enk. Imp. Conj. van stelen, stale, zou stelen; stolen, II. c. 40. v. 112, derde pers, meerv. Imp. Indic., stalen. In de eerste pl. heeft de tekst stale, de var. steelde, in de laatste de var. steelden. |
Stont, stond, tijdstip, in de volgende spreekwijzen: die stont dat, III. c. 4. v. 311, terzelfder tijd dat, terwijl; onlanghe stont, IV. Prol. v. 6, korten tijd; te menighen stonden, III. c. 24. v. 22, c. 25. v. 33 enz., dikwijls;
tallen stonden, III. c. 27. v. 45 enz.,
|
| |
| |
altijd; mit stonden, I. c. 30. v. 42, met tijd en wijle, elk op zijn tijd.
Sinen stont verliesen, III. c. 15. v. 164, zijn tijd verliezen, verspillen. |
Stoppen trans. Armoede -, II. c. 48. v. 1107, ondersteunen, te gemoet komen.
Hem stoppen, I. c. 16. v. 69, zich den neus toestoppen. |
Storen (ghestoort) trans., een rijk, I. c. 41. v. 104, overeenstemming, II. c. 39. v. 248 var., de magt des duivels, II. c. 1. v. 19, de hel, II. c. 5. v. 128, c. 39. v. 35, IV. c. 1. v. 37, te gronde rigten, verbreken, vernielen. De var. heeft doorgaans scoren (zie ald.): het een is zoo goed als het ander.
Hem storen, II. c. 36. v. 807, III. c. 3. v. 1209, zich verstoren of vertoornen, boos worden. Vgl. Ghestoort. |
Stranc adj., I. c. 29. v. 81, sterk, hevig, ons streng in ruimere opvatting. Vgl. het Eng. strong. In den Walewein wordt het nu eens van eene weeklagt gezegd, dan eens van een leger, een slag, eene speer (vs. 9164, 10323, 10571, 10723), en beantwoordt dus geheel aan ons sterk. In het Leven van St. Amand, II. 5727 zou ik 't adv. strange niet (met blommaert in Gloss.) als straks opvatten, maar als sterk, ernstig, ijverig, welke beteekenis Mr. v.d. bergh te regt toepast op Limborch, VIII. 1052.
Men vgl. ook de jager, Handl. tot den Staten-Bijbel, bl. 105 vlg. |
| |
| |
Strate, weg, vanwaar die langhe strate, II. c. 18. v. 76, de lange weg, de lange reis. Gewoonlijk in de uitdrukking: sijnre strate (straten), I. c. 11. v. 35, II. c. 8. v. 28, haerre straten, II. c. 4. v. 37, c. 28. v. 88, zijns (huns) weegs gaan, keeren enz. In de eerst aang. pl. is de zin: ‘hij zou niet verder vallen op zijnen weg, dan enz.’ |
Striken (streec, ghestreken) intr., I. c. 21. v. 131, c. 29. v. 59, c. 30. v. 91, c. 33. v. 27, c. 39. v. 129, c. 41. v. 66, c. 48. v. 173, II. c. 44. Titel, enz., in eene bepaalde rigting voortgaan (op de eerst aang. pl. zooveel als voortkomen, het Hoogd. hervorgehen). Vandaar gaan in 't algemeen, gewijzigd door het volgende voorzetsel, als II. c. 17. v. 84, binnentreden, II. c. 18. v. 47 var., heengaan, zich begeven. Zie Minnen Loep, Gloss.
Striken met iemand, III. c. 4. v. 491, gelijken tred houden, d.i. dezelfde levenswijze volgen;
te Gods ghenaden -, I. c. 47. v. 26, zich tot Gods genade wenden, zich daaraan overgeven.
In I. c. 48. v. 71 schijnt de zin te zijn: ‘dat zij zelfs van den geringste verdreven of verjaagd (dus verstooten) worden.’ Striken, nog heden gaan strijken, is dan vlugten, transitive opgevat, op de vlugt jagen, verdrijven. |
Strueren (strueerde, struerde, ghestrueert, ghestruweert. Var. meermalen destrueren enz.) trans., I. c. 15. v. 58, c. 19. v. 16, c. 21. v. 54, c. 36. v. 20, c. 41. v. 117, II. c. 48. v.
|
| |
| |
284 var., 310 var., III. c. 3. v. 985, c. 24. v. 13, vernielen, verwoesten, verderven. Lat. destruere. |
Stuer, Stuur, Stuere adj., van een mensch, II. c. 30. v. 9, III. c. 4. v. 535, c. 12. v. 188, norsch, barsch, streng; van woorden, II. c. 23. v. 9, III. c. 9. v. 73, bits, hard, fel; van een stroom, I. c. 41. v. 52, fel, hevig. Het woord bleef tot in de 17e eeuw zeer gewoon, en leeft thans nog in het afgeleide stuursch. |
Stunen (daer jeghen) intr., III. c. 3. v. 865, zich (daartegen) aankanten, verzetten. - Belg. Mus., 1842, bl. 63:
Hoe cuntger tjeghen stuenen?
In deze opvatting wordt het ww. steeds vergezeld van de praep. jeghen; maar even gewoon is de verbinding met de praep. op, en dan wordt het doorgaans gezegd van den vijand, die aandringt om zich duchtig te weren en een zwaren strijd te voeren. Maerlant, Sp. Hist. D. III. bl. 52, vs. 15:
Alse hi vernam Goten ende Hunen
Beede gader up hem stunen,
Coes hi eenen stouten man, Enz.
Limborch, VIII. 689:
Die Berberien entie Hunen
Die alle op her Heinrije stunen
Met enen conroete swaerlike.
Als rijmwoord op Hunen kwam het den dichters heerlijk te pas, en zij hebben er ook rijkelijk gebruik van gemaakt. Zie de voorbeelden (maar niet de verklaringen) in de Brab. Yeesten, I. Gloss. Zie
|
| |
| |
ook Prof. jonckbloet, D. Doctr. Gloss. in v. Ghestuin. |
Stuur. Zie Stuer. |
Subtijl, - tile adj., van de ziel als stof, I. c. 18. v. 73, fijn, ijl; van een handwerk of kunst, II. c. 4. v. 49, III. c. 14. v. 129, fijn, moeilijk; maar veelal, I. Prol. v. 15, c. 5. v. 13, c. 6. v. 19, c. 32. v. 19 enz., vernuftig, schrander, verstandig; ook, I. c. 16. v. 8, behendig; of wel, I. c. 7. v. 41, 61 enz., slim, listig, doortrapt. |
Subtijlheit, - eiden, I. c. 7. v. 68, IV. Begin. v. 24, c. 6. v. 65, c. 10. v. 35 enz., slimheid, sluwheid; in plur. subtijlheden, I. c. 6. v. 5, listen. |
Subtijllic, - lijc adv., III. c. 4. v. 161, c. 15. v. 123, behendig, slim. |
Sudare v., II. c. 51. v. 156, lijkgewaad, doodskleed. Eig. zweetdoek, van 't Lat. sudarium. |
Sulc, Selc, - ken adj., met het subst. zoowel in sing. als in plur., I. c. 3. v. 47, c. 18. v. 1, 4, c. 24. v. 49, c. 30. v. 35, 36 enz. enz., sommig. Als subst., ook herhaald met het ww. in sing., I. c. 7. v. 78, c. 30. v. 34 enz. enz., sommigen.
Op sulc jaer, II. c. 36. v. 758, in sommige jaren; sulken tijt, I. c. 27. v. 33 enz., op sulke stonde, I. c. 19. v. 38 enz., of sulcstont (var. ook sulctijt), I. c. 9. v. 33, 88, c. 10. v. 61 enz., somtijds.
Ook met het pron. demonstr. die selc, gevolgd door een ww. in sing., I. c. 30. v. 34 var., c.
|
| |
| |
32. v. 72 var. enz., sommigen. - Men vgl. het Fr. tel, un tel. |
Zuren intr., III. c. 17. v. 58, zuur worden, verzuren. Zie bij Besuren. |
Zware (var. zwere), I. c. 18. v. 30, klankwisseling voor zwere, zweer, in den zin van pijn. Zie Sweren en vgl. kil., die ook hoofdswere en tandswere opgeeft. |
Zweer m., I. c. 42. v. 112, 118, schoonvader. Lat. socer. Zie ijpey, Taalk. Aanm. bl. 113 vlgg., van wijn op heelu, bl. 67 vlgg. en, over de afleiding, mijne aant. op Warenar, bl. 195. |
Sweren intr., I. c. 18. v. 20, pijn doen, ook als subst., ibid. v. 15, zooveel als pijn; bij uitbreiding, II. c. 41. v. 185 (met den dat.), smarten, kwellen, in 't algemeen. Zie huydec. op stoke, III. bl. 357. Ten onregte echter past clignett (Bijdr. bl. 94 en 172) deze beteekenis toe op de woorden cranken ende swaren, van den ouderdom gezegd. Dat swaren is niet anders dan zwaar of bezwaard worden door den last der jaren, eene letterlijke vertaling van het ‘annis ingravantibus’ bij phaedrus (V. 10. 3.). |
Zwijn plur., I. c. 31. v. 6, zwijnen. |
|
-
voetnoot(*)
-
Hoffmann v.f. verklaart den laatsten regel: ‘quod vix pretium duorum equorum explebat,’ het ww. ghedraghen als bedragen opvattende. Hij werd misleid door den afschrijver van het HS., waarnaar de oude uitgave B. is afgedrukt. Deze had ghedraghen even verkeerd verstaan en nu het vers verknoeid door te schrijven: ‘dat cume waerdich was twe paerden’. Dat de door mij gegevene uitlegging de ware is, zal naauwelijks aanwijzing behoeven. Het was een spreekwoordelijk gezegde, o.a. ook voorkomende in Ferguut, vs. 3523 vlg. (vgl. ook Caerl e. Eleg. vs. 589.) Ghedroech staat in sing., omdat het volgende subjekt als maatstaf van kracht in 't algemeen, dus als eene eenheid, gedacht wordt.
-
voetnoot(*)
- Één woord slechts over de meening van H., dat spel hier voor nijdspel staan zou en dus strijd, gevecht beteekenen. In Ferguut, vs. 3452 leest men: ‘dat en dochte Ferguut gheen spel,’ en die uitdrukking is ook elders zeer gewoon. Dat en dochte hem gheen spel en tghinc met hem uten spele zal wel 't zelfde zijn, dat is klaar. Welnu, meende F. dan dat het geen gevecht was? Dat ondervond hij anders. -
In den Minnen Loep, I. 854 leest men: ‘het ghinc uten spotte.’ Kan men krachtiger bewijs voor onze verklaring verlangen?
|