| |
R.
Rabat. Zie Rebat. |
Raeye, IV. c. 9. v. 74, straal. Lat. radius. Zie Prof. jonckbloet, Spec. de Velth. l. III, bl. 125 vlg. Het ww. rayen voor stralen vindt men in het Belg. Mus. 1845, bl. 59 en 117. |
| |
| |
Raet m., I. c. 46. v. 102, II. c. 36. v. 1101, besluit, voornemen, de vrucht van beraadslaging. Den raet doen, gevolgd door dat, I. c. 46. v. 54, III. bl. 22. var, v. 3, c. 3. v. 74, 666, de zaak zoo inrigten (dat), het zoo overleggen (dat), eig. het genomen besluit ten uitvoer brengen. Voorbeelden bij clignett, Bijdr. bl. 296 vlg. |
Raetgave m., III. c. 13. v. 94, raadgever, raadsman. Het woord komt een paar malen voor in een charter in den Codex diplom. achter de Brab. Yeesten, D. I. bl. 823. |
Rac, Raken. Zie Reken. |
Rake v., III. c. 3. v. 486, geluk, voorspoed. Grote rake hebben, er goed aan toe zijn, een groot geluk deelachtig zijn. Zie Minnen Loep, Gloss. en huydec. daar aang. In den grond is het eene vox media. Raken is treffen, een raak dus wat wij een tref noemen, een geval; derhalve, ten goede, geluk: ten kwade, ongeval, ongeluk. De laatste opvatting past op stoke, IX. 884. |
Ran. Zie Rinnen. |
Rancbraken (gherancbraect, doch in den tekst verkeerdelijk gheranbraect). Hem -, III. c. 3. v. 1074, zich uitrekken en geeuwen, bij het ontwaken. Er is mij geen tweede voorbeeld van bekend, maar de beteekenis is niet twijfelachtig. Kil. vertaalt het door pandiculari, en geeft in denzelfden zin ook rancken, ranghen op, hetgeen hem doet denken aan de afleiding van het subst. rank, blijkens zijne verklaring: extendere brachia velut palmites. Hoogstdenkelijk ligt dan ook aan
|
| |
| |
rank, ranken enz. het denkbeeld van uitrekking of uitstrekking ten grondslag, waarmede het Hoogd. ringen (brachia exserere, dus worstelen) overeenstemt. Het tweede deel des woords moet buiten twijfel vergeleken worden met braecken, bij kil. frangere membra vigiliis (zie huydec. op stoke, I. bl. 440, huygens, Korenbl. I. bl. 608, vs. 1), met het gelijkbeteekenende hedendaagsche nachtbraken en het oude voghel-braecken, bij kil.
dormitare instar avium, leviter dormire. - Ziedaar stoffe ter verklaring van de beide deelen des woords, welker zamenstelling mij echter nog niet helder is.
Van hasselt (op kil.) vergist zich, als hij in de spreekwijze honger leert ranken het woord ranken als ww. opvat in den bovengenoemden zin van de armen uitsteken. Het is niet anders dan het gewone subst. ranken d.i. streken, listen, uit cats te over bekend. |
Ranspoet, III. c. 6. v. 12, c. 10. v. 126 enz. (in HS. H.), rampspoed. |
Rasen intr., III. c. 26. v. 141, dol of bezeten zijn. |
Raste, - en v., II. c. 9. v. 62 var., c. 11. v. 52 var., c. 17. v. 145, c. 36. v. 447, 538, III. c. 9. v. 70, 93, 110, 132 enz., rust. Hem te rasten setten, ibid. v. 111, zich geruststellen, kalm blijven. - Huydec. op stoke, III. bl. 399, zegt dat hij ‘niet weet het elders gevonden te hebben, dan bij Kakolijn:’ thans kent men het als een der gewoonste woorden. |
Rau (tekst rouwede, var. beroude), II. c. 48. v. 293 var., Imperf. van rouwen, berouwde. Denzelfden vorm vindt men in Limborch, II. 1890, en
|
| |
| |
berau in Esopet, Fab. 54 vs. 6, Leven van Jezus, c. 168, 226, waar men ook (c. 179, 226) spau en spowen voor spuwde, spuwden aantreft, op dezelfde wijze gevormd van spouwen of spuwen: vgl. Bespouwen. Doch men zeide ook rieu en berieu: zie huydec. op stoke, II. bl. 461 vlg. en III. bl. 256, waar nog eene variant rou vermeld wordt. |
Rebat (var. rabat, tebat) o., III. c. 26. v. 16, gekijf, twist. Velthem, bl. 268:
Dit oreest ende dit rabad
Liep al dorentore in tlant.
‘deze opschudding en dit twist-alarm.’ In het Spaansch heeft men nog rebate en rebato voor twist en opschudding, alarm beiden. De eerste dezer beide opvattingen schijnt afgeleid, de laatste oorspronkelijk te zijn. Althans het Oud-Fr. ww. rabaster of rabater wordt bij lacombe verklaard door ‘faire un tapage épouvantatble,’ bij du cange (Suppl. D. IV) door ‘lutiner, faire un bruit extraordinaire.’ Dat lutiner bij du cange behelst eene etymologie, want rabat was eene. Oud-Fr. benaming, die hij door lutin, esprit follet vertolkt, en waarover hij in het Suppl. D. III, in v. Rabes, handelt. Ziedaar dan tevens de verklaring van de woorden die wrede rebas in den Minnen Loep, II. 1535, van welke leendertz zich met een vraagteeken afmaakte. ‘Die wreede kwelgeest,’ meent de dichter; want rebas of rabat is een spook, een kwelgeest, het ww. rabater niet anders dan den boozen drommel spelen, dus eerst geraas, alarm maken, vervolgens kijven, twisten. |
| |
| |
Rechenen, II. c. 48. v. 675 var., regenen. Vgl. Sechenen voor zegenen. |
Recht adj., I. c. 26. v. 111 var., hetzelfde als gherecht (zie ald.), zoo als de tekst heeft, dus naar regt toekomende, regtmatig, wettig. |
Recht subst. Van rechte, I. c. 3. v. 10, naar eisch, naar behooren; van allen rechte, III. c. 25. v. 69, naar alle regt, naar regt en pligt. |
Rechten intr., I. c. 35. v. 96, regtspreken; trans., I. c. 35. v. 76, c. 39. v. 60, 81 enz., oprigten. In de eerst aang. pl. is de zin: ‘Op deze voorwaarden werd de heerschappij opgerigt of gevestigd.’ |
Redene, - en v., thans rede of redelijkheid, in de volgende spreekwijzen: te redenen, III. c. 20. v. 78, te redenen waert, III. c. 4. v. 531, met redenen, III. c. 11. v. 14, also verre alse redene si, III. c. 19. v. 87, naar rede en billijkheid, voor zoover de redelijkheid het veroorlooft; onscout gheven, dat redene gave, I. c. 23. v. 52, zich op redelijke gronden verontschuldigen, zich zoodanig vrijpleiten, dat het zich hooren liet en wat beteekende. |
Redene tonen (in plur.), III. c. 26. v. 17, redenen of bewijsgronden (voor zijn gevoelen) bijbrengen. |
Reeken trans., II. c. 36. v. 358 var., in orde, in goeden staat brengen. De ware spelling is reken, bij kil. reparare, reficere. Vgl. Ghereken en Ghereke. |
Reimeren trans., III. c. 25. v. 91, op rantsoen
|
| |
| |
stellen, schatting doen betalen. Het is van 't Lat. redimere, dus loskoopen of los doen koopen, iemand dwingen om eene gewelddadige behandeling voor geld af te koopen, dus rantsoeneren, brandschatten, of zelfs, afzetten. De onjuiste verklaring van huydec. op stoke, I. bl. 126 vlg. is reeds verbeterd in het Gloss. op Limborch. Voorbeelden in de aant. op de Heim. d. Heim. bl. 475 vlgg., Brab. Yeesten, III. 741 enz. Zie ook vooral du cange, Suppl. in v. Redimere. |
Reynen, II. c. 48. v. 675 var., zamengetrokken uit regenen, als zeil, dweil uit zegel, dwegel enz. Eng. to rain. Zie clignett, Bijdr. bl. 106, Brab. Yeesten, I. Gloss. enz. |
Reken (rac, plur. raken, var. ook reecte) trans. In dasschen -, III. c. 3. v. 1042, onder de asch steken; uut -, ibid. v. 1064, uit (de asch) halen; tfier toe -, ibid. v. 1068, het vuur met asch bedekken, inrekenen. De oorspronkelijke beteekenis is harken, schrapen of schroffelen, gelijk nog het Eng. to rake, en het Fr. racler duidelijk vertoonen. Wij hadden er ook het subst. reek of raak van, voor hark en pook beiden, en nog zijn de freq. ww. rakelen en (het vuur) inrekenen in dagelijksch gebruik. De grondbeteekenis blijkt duidelijk uit de volgende plaats uit het HS. van hillegaersberch, waar hij zegt dat de edele heeren dikwijls den havik slachten (fol. 111. d.),
Want sijn bec is voren crom,
Hi mach schoren ende breken.
Oec willen die heren tsamen reken
Groten schat, alsmen ons seit.
|
| |
| |
‘te zamen schrapen,’ zou het thans heeten. Doch gelijk ik straks uutreken door uit (de asch) halen verklaarde, zoo vindt men ook elders de beteekenis op dezelfde wijze tot eene algemeene opgelost: b.v. Walewein, vs. 3312:
Doe ghinc die coninc daert ( het zwaard) lach
Met enen pellele bewonden,
Ende reket voort ten selven stonden.
Voortreken is daar voor den dag halen, niets meer. Eerst was het derhalve halen, door middel van schrapen, als vuur, asch enz., later halen, op welke wijze dan ook.
Het Italiaansche recare beteekent halen. Is de gelijkheid toevallig? - Vgl. verder Uutreken. |
Recoevereren (var. recovreren) intr., IV. c. 1. v. 175, c. 2. v. 33, 75, zich herstellen, eig. (zijne magt, zijne krachten) terugkrijgen. Fr. recouvrer, van 't Lat. recuperare, dat bij du cange in den zin van convalescere voorkomt. Volkomen gelijke beteekenis en bijna gelijken klank heeft het ww. vercoeveren. Men heeft het laatste dan ook steeds met het eerste verward; want niet alleen willems (op heelu, bl. 281), Prof. jonckbloet en Mr. v.d. bergh (Gloss. op Karel d. Gr. en Limborch), verklaren vercoeveren door recouvrer, maar uit de varianten op den Lek. Sp. is het duidelijk, dat reeds de ouden in die verwarring zijn voorgegaan, zoo zelfs dat zij van vercoeveren, naar aanleiding van het Fransche woord, het dwaze vercoevereren smeedden. Intusschen is alleen recoevereren van recouvrer afkomstig; ver- |
| |
| |
coeveren daarentegen van het oude subst. coever, gelijk reeds te regt is aangemerkt door bilderdijk, Gesl. I. 134. Zie Vercoeveren en Vercoevereren. |
Rennen. Zie Rinnen. |
Respijt, I. c. 46. v. 62, uitstel, vertoef; - maken aan iemand, II. c. 48. v. 440, uitstel geven. Zie de aang. door Prof. jonckbloet, Gloss. op Karel d. Gr. - Oud-Fr. respit, van 't Lat. respectus. Zie du cange aldaar, onder No. 4. |
Rewaert. Zie Ruwaert. |
Riden (twijf den man) trans., I. c. 32. v. 54, ringelooren, kwellen. Zoo vindt men in Walewein, vs. 6164, de verwensching: ‘die corts ridene!’ d.i. de koorts kwelle hem! gelijk wij thans zeggen: eene koude koorts rijdt mij door de leden. Zoo hoort men nog wel: het is of de drommel hem rijdt en dergelijke spreekwijzen; en zoo is eindelijk iemand oprijden in den zin van ringelooren nog heden in gebruik. |
Ries adj., II. c. 7. v. 24, c. 36. v. 1753, III. c. 25. v. 100, dwaas, ligtzinnig, steeds in het handelen. Zie huydec. op stoke, I. bl. 166 vlgg. Prof. clarisse op de Heim. d. Heim. bl. 324 vlgg. Vandaar |
Riesen intr., I. c. 22. v. 69, II. c. 7. v. 27, III. c. 3. v. 379, c. 4. v. 22, c. 6. v. 84, dwaas of ligtzinnig handelen, en |
Riesheit, III. c. 3. v. 877, 924, dwaasheid, ligtzinnig gedrag. |
Rijcheit, - ede, III. c. 5 passim, enz., rijkdom. |
| |
| |
Rinnen intr., I. c. 15. v. 32, II. Prol. v. 28, c. 36. v. 1463, Imperf. ran, I. c. 41. v. 70, II. c. 36. v. 705, c. 48. v. 676, c. 51. v. 164, vloeijen, stroomen. Vandaar het gewone zeggen: doe die diluvie ran, I. c. 30. v. 60, 83, c. 31. v. 2, c. 33. v. 58, eig. toen de zondvloed stroomde, dus tijdens den zondvloed. Elders, I. c. 32. v. 1, vindt men in denzelfden zin: dat die diluvie ghinc, vanwaar weder, I. c. 33. v. 81, der diluvien ganc, kortweg de zondvloed.
In het bovenstaande zagen wij rinnen alleen van vloeistoffen gebezigd. Doch men zeide het ook van menschen, en dan beantwoordde het aan loopen, gaan, zonder het minste bijdenkbeeld van snelheid, dat aan ons rennen verbonden is. Zoo: (een onderwerp) over rinnen, II. c. 35. v. 21, er over heen loopen; uut rinnen, I. c. 48. v. 133, ontkomen, er witkomen; an haer ghelove rinnen, IV. c. 5. v. 62, tot hun geloof overgaan, hun geloof omhelzen.
Eindelijk vinden wij het ww., I. c. 8. v. 8, 42, ook van den loop des firmaments gebruikt. Op beide pll. is daar rennen gespeld; doch dit is niet meer dan eene gewone klankwisseling, blijkens het part. gheronnen, I. c. 9. v. 35, d.i. geloopen, gewenteld, van de maan gesproken, hetwelk noodwendig op den grondvorm rinnen wijst. Datzelfde part. wordt, II. c. 28. v. 27, insgelijks in den zin van geloopen, ook van leeuwen gezegd, en is bij andere schrijvers veelvuldig in gebruik. Vgl. graff, II. 513-521. |
| |
| |
Rint o., III. c. 26. v. 32, rund. Vandaar, II. Prol. v. 20, zotter dan een rint, zotter dan een rund, dommer dan een os. De var. heeft kint, dat even goed is; want beide rund en kind golden destijds als sterker of zwakker zinnebeeld van domheid of zotheid. Voor het eerste zie men Prof. siegenbeek in de N.W.d.M.v.N. Lk. III. 2. bl. 162; het laatste vindt men in de Oud-Vl. Ged. I. bl. 12. vs. 1004, Walewein, vs. 9078 enz. Hillegaersberch gebruikt beiden: fol. 58. c. zegt hij:
Hij donct my sotter dan een kint.
Maar fol. 85 d.:
Dat sij leefden als een rint.
|
Risere (var. risers), II. c. 36. v. 95, plur. van rijs, rijsjes, takjes. Zie Prof. jonckbloet, Spec. de Velth. l. III, bl. 124 en Gloss. op Karel d. Gr. |
Rive (grondvorm rijf) adj., III. c. 12. v. 22, mild. De verklaring van dit woord gaat nog mank aan een groot gebrek: men verwart het namelijk met het straks volgende riveel, waarmede het niets te maken heeft. Willems (op heelu, bl. 195 en Reinaert, bl. 191) is met deze dwaling voorgegaan, en werd gevolgd door Prof. jonckbloet (Spec. de Velth. l. III, bl. 82) en Mr. v.d. bergh (Gloss. op Limborch). Vandaar de uitlegging door verheugd, blijde, feestelijk zelfs: beteekenissen, die het woord nooit gehad heeft. Rijf (rive) beteekent oorspronkelijk: ruim, overvloedig (zie kil.), alles wat niet spaarzaam, maar uit de volle hand geschiedt. Doelt het derhalve op het geven, dan is het niet anders dan mild, en wordt van eenige
|
| |
| |
andere handeling gezegd, dat men ze rivelike verrigt, dan wil dat zeggen: met volle ruimte, onbekrompen, fiks, zonder schroom of aarzelen, fluks. Met dezen sleutel in de hand zal men alle pll., door de genoemde schrijvers aang., gemakkelijk en zeker verklaren. Men vgl. ook leendertz in Gloss. op den M.L.; doch de beteekenis van koen, stout, daar op gezag van den Teuthonista opgegeven, is al te sterk, en past zeer gebrekkig op de beide pll. van den M.L. In de plaats van heelu, vs. 5215 (ook bij velthem, III. c. 6. v. 47), is de verklaring van lelong kennelijk de ware (mirabile dictu!). De zin is: ‘Rijkelijk of ruim zoo lang als, enz,’ - Van het oude rijf hebben wij nog gerijf, ontrijven en het adv. grif d.i. gerive. |
Riveel (var. reveel) o., I. c. 28. v. 61, blijdschap, feestvreugde. Zie clignett, Bijdr. bl. 303 vlg., en Prof, jonckbloet, Spec. de Velth. l. III, bl. 82 vlg. Het was een zeer gebruikelijk woord, dat b.v. alleen in den Walewein acht malen voorkomt. Het merk zijner vreemde afkomst draagt het op het voorhoofd. Werkelijk was revelles dan ook eene Midd. - Lat. benaming voor een vrolijk feest of spel in den nacht (zie du cange, ook in het Suppl.), en bijna gelijke beteekenis leeft nog in het Eng. revel. Maar onzeker is het, naar welke oorspronkelijke etymologie dit een en ander heen wijst. bilderdijk (Gesl. II. 423) denkt aan 't Fr. réveil, en zegt: ‘'t Is eigenlijk de feestmorgen: want de feesten vingen aan in of met de nacht.’ Ik twijfel, maar weet niets beters. |
| |
| |
Roden intr., I. c. 25. v. 114, rooijen, planten, uit den grond trekken, wieden. Vandaar uut roden (Imp. roodde), II. c. 50. v. 57, III. c. 25. v. 59, uitroeijen, dat vroeger ook uitrooijen heette. |
Roe adj., III. c. 3. v. 1067, ongaar, thans raauw. Het werd ook ro gespeld. Zie de aant. van Prof. siegenbeek op de Heim. d. Heim. bl. 374, Reinaert, vs. 7517, enz. |
Roeken intr., zorgen, zorg dragen voor, zich bekommeren om. Om meer -, I. c. 28. v. 27, voor meer zorgen, naar meer streven; dinc die ghi te doene roect, III. c. 4. v. 132, iets wat gij plan hebt of u voorstelt te doen; hem en roect (niet), I. c. 32. v. 74, III. c. 16. v. 61, hij bekommert er zich niet om, het kan hem niet schelen; ons en derf roeken, I. c. 37. v. 133, wij moeten er ons niet aan storen, het moet ons niet kunnen schelen.
Dat in het Gloss. op de D. Doctr. roeken met raken verward wordt, zal wel een lapsus calami zijn. |
Roere, ook Ruere en Rure, beweging, in de volgende spreekwijzen: in roere (roeren) zijn of worden, II. c. 20. v. 81. c. 36. v. 1515, c. 58. v. 52, III. c. 4. v. 266, in beweging zijn of komen, in rep en roer, als men nog heden zegt; in roeren staen. III. c. 26. v. 180, in beweging, aan den gang zijn; in ruren bringhen, I. c. 32. v. 42, in beweging, op de been brengen. |
Roeren, Rueren, Ruren intr., I. c. 7. v. 88 var., c. 8. v. 25, 27, 46, c. 15. v. 22, II. c. 11.
|
| |
| |
v. 54, 58, III. c. 14. v. 158, zich bewegen, zich verroeren; onser herten overste ruren, III. bl. 13. v. 1, de voornaamste beweging van ons hart, hetgeen ons hart het meest in beweging brengt of bezighoudt; sijn godlike milde rueren, I. c. 1. v. 3, zijne goddelijke en milde (gemoeds) beweging, d.i. de opwelling zijner goddelijke mildheid.
Elders, ook intr. en gevolgd door uut, I. c. 2. v. 51, c. 16. v. 21, c. 24. v. 80, c. 39. v. 75, II. c. 41. v. 40, c. 52. v. 129, III. c. 24. v. 34, zijnen oorsprong nemen, ontspringen, van waar sijn rueren als subst., I. c. 1, v. 53, zijn oorsprong. Bij het point de départ begint de beweging eener zaak; van dat punt wordt zij dus beschouwd haren oorsprong te nemen. Vgl. het Hoogd. herrühren.
Hiertoe behoort ook, gheruert worden als trans., II. c. 50. v. 93, van een twist gesproken, eig. in beweging komen, ontspringen, dus ontstaan.
Trans., (een onderwerp) roeren, I. c. 45. v. 104, III. c. 14. v. 95, c. 15. v. 209, ook als intr., gevolgd door van, II. c. 53. v. 1, aanroeren, (er van) spreken. Zie Minnen Loep, Gloss. |
Royen intr., II. c. 7. v. 5, rondzwieren, joelen, bij luidruchtige feestvreugde. Het werd gemeenlijk met dansen te zamen genoemd. Zoo vindt men in eene oude keur, aang. door van hasselt op kil. (in v. Roden): ‘So wie bi dage off by nacht royde of danste.’ En zoo getuigt Prof. clarisse (Heim. d. Heim. bl. 418), dat het uitgelatene dansen en joelen van het gemeen op de straat, nog
|
| |
| |
heden te Rotterdam ruijen genoemd wordt. Elders kent men ook de uitdrukking: aan, de rooi zzjn, en wij hebben er nog ons rinkelrooijen van, dat niet (gelijk bilderdijk wil, Aant. op huygens, VI. 257) van ring, rink komt, dus ‘in 't rond dansen of springen;’ maar eigenlijk beteekent: met gerammel van rinkels en belletjes rondzwieren, een gewoon spel on middeleeuwsche dansfeesten. Denk slechts aan de rinkelbom, echt - Hollandschen naam voor de Fransche tamboerijn. En wie onzer heeft zich als kind niet op allerlei wijzen met rinkels vermaakt?
In de pl. van den L. Sp. heeft de var. I. reyt. Het is van reijen of dansen, nog heden in gebruik. |
Roven (roofde) iemand van iets, I. c. 42. v. 10, II. c. 36. v. 220, berooven. |
Rude. Zie Ruult. |
Ruere, Rueren. Zie Roere, Roeren. |
Rumen (ruumde) trans., I. c. 17. v. 69, c. 20. v. 22 enz., (eene plaats) ontruimen, verlaten; intr., I. c. 17. v. 70, II. c. 19. v. 11, heengaan, vertrekken. Vgl. Minnen Loep, Gloss. De intransitive opvatting, een gevolg der ellipse van het woord stad of plaats, was nog in de 17e eeuw zeer gewoon. |
Runen (var. ruynen) intr., III. c. 3. v. 140, 866 fluisteren, in het geheim spreken, nog in 't Hoogd. raunen. Zie clignett, Voorrede voor den Teuthon. bl. xxxv vlg., de aant. op de Heim. d. Heim. bl. 481 en huydec. daar aang. Vgl. ook graff, II. 523-527. |
| |
| |
Rure, Ruren. Zie Roere, Roeren. |
Rusten trans., I. c. 16, v. 17, doen rusten, te ruste leggen. Hem -, II. c. 18. v. 56, zijne rust nemen, uitrusten. Fr. se reposer. Deze transitive opvatting bleef nog tot in de 17e eeuw in gebruik. Het gerust voor overleden op de grafsteenen is er nog een getuige van. |
Ruut, rude adj., II. c. 44. v. 34, IV. c. 10. v. 25, ruw, onbeschaafd, dom. Lat. rudis. Zie mijne aant. in het Taalk. Mag. IV. 83 vlg. |
Ruwaert (var. rewaert), III. c. 16. v. 102, ruwaard, in de gewone beteekenis van gouverneur eener provincie, plaatsbekleeder van een afwezigen vorst, bijna hetzelfde als stadhouder. Prof. jonckbloet, Spec. de Velth. l. III, bl. 118, geeft eenige andere beteekenissen op, en toont aan, dat de oorspronkelijke kracht des woords die van bescherming, hoede is; iets wat mij te meer doet twijfelen aan de buitendien reeds zeer verdachte afleiding (van ruwe, rust, en waren, bewaren), die men op het voetspoor van kiliaen vrij algemeen aangenomen heeft. |
|
|