| |
Q.
Quaderhande als adj., I. c. 29. v. 19, slecht, kwaadaardig. |
Quadertieren adj., III. c. 3. v. 87, hetzelfde. |
Quadyen. Zie Quaet. |
Quaet subst. Een -, II. c. 44. v. 263, een booswicht. Het meervoud was quadyen, quadien, I. c. 29. v. 14, c. 44. v. 86, II. c. 43. v. 8, III. c. 12. v. 196, soms, III. c. 2. v. 116, in de bijzondere opvatting van lafaards. Zie huydec. op stoke, I. bl. 425. Wij hebben nog twee zulke meervoudsvormen van woorden op d (t): sieradiën en kleinodiën. Maar een enkelvoud quadie, dat Prof. jonckbloet in Gloss. op de D. Doctr. onderstelt, bestaat niet. |
| |
| |
Quellen intr., I. c. 20. v. 64, III. c. 3. v. 662, IV. c. 11. v. 54, in kwelling zijn, gekweld worden. |
Quic, - cke o., I. c. 35. v. 5, II. c. 44. v. 572, klein vee. Zie huydec. op stoke, II. bl. 556 en 589, D. Doctr. Gloss., en de jager, Verscheid. bl. 295 vlg. |
Quijsquans, Quisquans adv. Alse -, II. c. 28. v. 34, III. c. 3. v. 1073. ‘Men bezigde deze uitdrukking in die gevallen, als men te kennen wilde geven, wat de persoon, van wien men spreekt, bij het verrigten zijner handeling, bij zich zelven dacht. De woorden, die men hem dan in den mond (of liever in het hart) legt, volgen dan terstond, en alse quisquans kan dus omschreven worden door: als dacht hij bij zich zelven, of als wilde hij zeggen.’ Ziedaar de slotsom der breedvoerige verklaring van dit woord, door mij gegeven in de jager's Archief, I. 72-76. Ik heb daar ook de beide pll. uit den L. Sp. opzettelijk behandeld. |
Quiste. Te - gaen, I. c. 26. v. 128, c. 29. v. 136, verloren gaan, tot armoede vervallen; te - maken, III. c. 4. v. 539, verloren doen gaan, bijna ons verkwisten. Zie 't Gloss. op de D. Doctr. en de ald. aang., en vgl. over de afstamming des woords in de oudere Duitsche taaltakken, het Gloss. op ulfilas van de gabelentz en loebe, bl. 54 vlg., alsmede graff, IV. 680-682, Jammer echter, dat de laatste het Hollandsche woord niet kende! Hij had zich anders stelliger en klaarder kunnen uitdrukken. |
| |
| |
Quisten laten (var. te quiste l.), I. c. 34. v. 106, (geld) verloren laten gaan. |
Quite adj., met den gen. of de praep. van, II. c. 36. v. 1913, (kwijt), vrij, bevrijd. Quite worden, I. c. 14. v. 44, II. c. 45. v. 142, III. c. 5. v. 78, (iets) kwijt raken, (er van) bevrijd of ontheven worden. Quite zijn, I. c. 23. v. 92, c. 30. v. 49, II. c. 4. v. 64, c. 36. v. 1726, vrij zijn (van iets), niet (aan iets) onderworpen zijn. Quite maken, II. c. 36, v. 1457, III. c. 18. v. 18 var., (iemand van iets) bevrijden, ontheffen.
III. c. 4. v. 189 staat quite zijn (zonder naamval) in de bijzondere opvatting van vrij zijn van betaling, vrijgehouden worden. |
Quiten iemand van iets, I. c. 37. v. 116, bevrijden.
Elders staat quiten in den gewonen zin van kwijten, voldoen, als: si quiten hare (hoer) scout, III. c. 1. v. 60, c. 12. v. 47, zij voldoen hunne schuld (vgl. I. c. 24. v. 16); maar, III. c. 12. v. 33, si quiten sine scout, zij betalen hunne schuld aan hem (aan God). Men ziet, dat scout in het eerste passief, in het tweede actief genomen is. Zie Scout. |
|
|