| |
O.
Ocht, II. c. 36. v. 1359 var., enz. enz., of. |
Oefenen. Afgode -, II. c. 19. v. 122, afgoderij plegen of (uit)oefenen. Zoo in den Delftschen Bijbel van 1477, aang. bij Prof. lulofs, Handboek, bl. 246:
Du en sulste dij gheen beelde maken: noch ghene ghelikenisse ...... en sultstu niet aenbeden noch oeffenen.
Men zeide ook den acker oefenen, voor bebouwen. In beide zinnen is het 't Lat. colere. |
Oer. Zie Oor. |
Oert. Zie Oort. |
Of, Off, Oft, Ofte, I. c. 24. v. 65, c. 25. v. 103, 108 (en var.) enz. enz., indien. |
| |
| |
Ofbreken (andren sijn lant -), III. c. 25. v. 96, een ander afbreuk doen ten opzigte van zijn land, hem daarvan gedeeltelijk berooven. |
Ofdwaen. Zie Dwaen. |
Officiale m., III. c. 14. v. 194, die een geestelijk ambt (officium) bekleedt. |
Ofgaen. Zie Afgaen. |
Ofkeren intr. Ghevens -, III. c. 23. v. 47, zich van het geven afwenden, zich daaraan onttrekken. Zie bij Keren. |
Offlegghen, ook Aflegghen en Avelegghen trans., I. c. 35. v. 39, II. c. 19. v. 130, in onbruik brengen, laten varen, afschaffen, zoo als men nog van eene gewoonte afleggen spreekt. Vandaar of gheleit (var. gheleeght), III. c. 14. v. 241, c. 26. v. 185, in onbruik geraakt. Vgl. Nederlegghen. Ten naauwste hiermede verwant is |
Oflegghen trans., III. c. 4. v. 136, (iets) afslaan, van de hand wijzen, zich er van afmaken. Doch vgl. Omlegghen. |
Ofweghes adv., II. c. 45. v. 78, van den weg af, op eene heimelijke plaats. |
Oghekeer, I. c. 3. v. 44, oogwenk, als aanduiding van het kortstmogelijke tijdsbestek, gelijk ons oogenblik. In dezelfde opvatting staat ook een oghe opslaen, I. c. 2. v. 26, II. c. 54. v. 82, en also zaen, alse een oghe toe soude slaen, I. c. 5. v. 38. Vgl. hierover de jager, Verscheid. bl. 254 vlg. |
Oyt adv., II. c. 36. v. 32, 601, III. c. 23. v. 89 enz., altijd, steeds. Vgl. Ye en ons immer, dat
|
| |
| |
desgelijks de beteekenissen van umquam en semper vereenigt. |
Occusoen, Ocsuin (var. ook occasoen, ockyzoen en ockisoen) o., III. c. 4. v. 288, c. 9. v. 23, aanleiding, oorzaak, beweegreden, of wel, III. c. 23. v. 18, verdichte beweegreden, voorwendsel. Om dit occusoen, I. c. 42. v. 155, naar deze aanleiding, om deze reden, op grond hiervan, om docsoen dat, II. c. 52. v. 3, om reden dat, omdat. Het is 't Lat. occasio in ruimere toepassing. |
Om dat conj., zeer gewoon in den zin van ons opdat. Waar een praesens voorafgaat, wordt het òf met den praes. conj. geconstrueerd, I. c. 42. v. 82, c. 48. v. 75, III. c. 11. v. 81, òf met het fut., I. c. 6. v. 3, òf met moghen, I. c. 24. v. 90; waar een imperf. voorafgaat, met den condit. (zoude), I. c. 17. v. 31; bij een imperat., met praes. conj., III. c. 4. v. 247, enz. |
Omberecht (var. onberecht), III. c. 4. v. 59, onbediend, zonder bij zijn sterven de genademiddelen der kerk (het kerkelijk regt) ontvangen te hebben. |
Ombesceden (ook onbescheeden) adj., III. c. 12. v. 79, zonder juist oordeel, onverstandig, en vandaar, I. c. 31. v. 35, II. c. 30. v. 28, onbeschoft, overmoedig, niet in de zwakke opvatting van ons hedendaagsche onbescheiden, maar veeleer de krachtige uitdrukking der plompe ruwheid, die het gevolg van onverstand is. Zie bij Bescheden, waar ik dit woord, in de ontwikkeling zijner be- |
| |
| |
teekenis, nader verklaard heb. Hiertoe behoort ook |
Ombescheidenheit, - eden, I. c. 32. v. 98, onmatigheid, redelooze zwelgzucht. |
Omelie, -ien, II. c. 48. v. 691, leerrede, preek. Gr. ὁμιλία. |
Omlegghen trans., III. c. 4. v. 136 var., niet hetzelfde als oflegghen (zie ald.), zoo als de tekst heeft, maar inkleeden, bemantelen, om de hardheid der weigering te verzachten. Het is dezelfde metaphora als er doekjes om winden enz. Hier houd ik het voor de ware lezing. |
Ommate (var. onmate) v., I. c. 29. v. 132, overmoed, buitensporigheid. Zie mijne aant. in de N.W.d.M.v.N. Lk. VI. 175. Doch III. c. 26. v. 11 staat het in de bijzondere opvatting van ijdel gezwets of snoeverij. Kortom, die de maat te buiten gaat, hetzij in daden of woorden, die pleegt onmatte. |
Ommegaen. Der werelt -, I. c. 40. v. 21, de geheele omvang, de gansche uitgestrektheid der aarde. Hiertoe behoort ook het adv. ommegaende, I. c. 8. v. 2, c. 43. v. 22, in omvang, in omtrek. |
Ommenschelijc, - like adj., II. c. 15. v. 147, bovenmenschelijk; doch, IV. c. 5. v. 27 (onm.), in de hedendaagsche beteekenis. |
Ommerinc, II c. 54. v. 84, kring, cirkel, omtrek, hier dus het uitspansel. Vgl. omringen. |
Omsaten, III. c. 12. v. 181, bl. 143 var. v. 10, de bewoners der omliggende landen. Vgl. landzaten, onderzaten enz. |
Omtrent adv., I. c. 11. v. 14, c. 14. v. 29, II. Prol. v. 26, in de rondte, rondom. |
| |
| |
Onbelet (ook ombeledt), II. c. 41. v. 103 var., ongehinderd, ongedeerd, zonder letsel. Zie Letten. |
Onbescheeden. Zie Ombesceden. |
Ondadich, - ighe adj., I. c. 41. v. 113, II. c. 50. v. 31 var., c. 59. v. 66, misdadig. On heeft hier de kracht van wan, als in onkruid, ondier, onmensch, enz. |
Ondanc hebben, III. c. 15. v. 173, (van iets) verdriet of berouw hebben, geregte vergelding (daarvoor) ontvangen, boeten. Zie Danc. |
Ondanckelicheit, III. c. 1. v. 135, c. 2. v. 105, ondankbaarheid. Zie Danckelichede. |
Onder, gevolgd door ende, I. c. 29. v. 49, beide - en, zoowel - als. Zie mijne breede verklaring van deze zegswijze in de jager's Archief, I. 69-72. Ten overvloede voeg ik er nog een paar nieuwe bewijsplaatsen bij. In de fragmenten van Huon de Bordeaux (Nieuwe reeks van W.d.M.v.N. Lk. V), bl. 285, vs. 29:
Maer wel .VC. der verrader
Die so waren daer te gader,
Onder rudders ende knecht.
Lancelot, vs. 45660:
Ende onder te watere ende te lande
Soe eest .XV. milen tot daer.
Karel de Gr., II. 730 (vroeger door mij voorbijgezien):
Menegen versloechi in there,
Onder Persine ende Affricane.
|
Onderhalf, II. c. 48. v. 12 var., anderhalf. Deze vorm komt niet alleen voor in Karel d. Gr.
|
| |
| |
(zie Gloss.) en in de var. op de Natuurkunde enz. vs. 525, maar staat ook bij kil. opgeteekend. Men denke noch aan schrijffout, noch aan dialektverschil, maar verklare het op dezelfde wijze als ondertusschen en onderwijl uit de bovengenoemde krackt van onder. 1½ staat tusschen 1 en 2 in: het is hun onderling middelpunt. Het is dus een geheel ander woord dan anderhalf, ofschoon daarmede in beteekenis geheel, in klank bijna, overeenstemmende. |
Ondermoeten. Hem -, II. c. 3. v. 147, elkander ontmoeten. |
Ondersteken. Hem -, IV. c. 9. v. 43 var., elkander stooten. Zie Steken. |
Ondertusschen adv., I. c. 48. v. 179, II. Prol. v. 57, er tusschen in, tusschenbeiden, het Lat. passim. |
Ondervinden (ondervant) trans., II. c. 7. v. 63, c. 12. v. 26, c. 48. v. 422, 690, c. 49. v. 25, III. c. 15. v. 291, c. 20. v. 15, bevinden, te weten komen, leeren kennen, het gevolg van onderzoeken. Nog in de 17e eeuw was het in gebruik, doch in den verder afgeleiden zin van kennen. ‘God, die alle harten ondervindt,’ is bij cats eene niet ongewone uitdrukking. Zij komt ook reeds voor in Karel d. Gr. I. 840. |
Onderwinden. Anders mans wijf -, I. c. 45. v. 95, en hem onderwijnden van a. m. w., ibid. v. 99 var., zich inlaten, het houden met de vrouw van een ander. |
Ondrachticheit, I. c. 40. v. 46. Men leze, met
|
| |
| |
de var. (Bijl. A.), oneendrachtecheit, dus tweedragt. Ondrachtich, van eene vrouw gezegd, staat altijd in den gewonen zin van onvruchtbaar, als II. c. 3. v. 98, 107, 110, c. 24. v. 119. Op de laatste pl. heeft de var. ongedrachtich. |
Ongave adj., I. c. 32. v. 15, van wijn gezegd, onzuiver, slecht. Thans wordt het van geene vloeistof meer gebruikt, maar oudtijds was de beteekenis zoo ruim, dat b.v. in de Brab. Yeesten (II. 5499) zelfs van ‘een verradere ende een ongave’ gesproken wordt, d.i. een valsch, slecht man, die niet is wat hij schijnt, maar op de proef evenveel walging wekt als ongave wijn aan den disch. |
Onghedaen adj., IV. c. 1. v. 68, onverrigter zake, zonder gedaan te hebben wat men wilde. Dezelfde active opvatting van een part. pass. treffen wij aan in onghecocht. Zie aldaar. Doch dit punt hoop ik elders opzettelijk te behandelen. |
Onghedeghen adj., III. c. 3. v. 1186, klein, gering, onbeduidend, van ghedeghen (zie ald.), het part. van dighen, dien, ons (uit)dijen. Ghedeghen dus gegroeid, onghedeghen oorspronkelijk onvolgroeid, onvolwassen. In dien eigenlijken zin zegt de auteur van der Vrouwen Heimel. vs. 634:
Van eenen droeghen melancolijn
Comt een clene menschelkijn,
Onghedeghen ende droeve van sinnen.
‘een onvoldragen kind.’ En niet anders in Limborch, IV. 1006:
Ende ginc Echites jeghen,
Die jeghen hem sceen ongedegen.
|
| |
| |
Noch het deformis van kil., noch het onbestand, niet oppewassen van Mr. v.d. bergh in Gloss., komt hier in aanmerking. ‘De reus morant kwam op echites af, die in vergelijking van hem een onvoldragen kind scheen.’ Daarom noemt hij hem straks (vs. 1025) met minachting ene poppe, gelijk ook elders (VI. 1106 en 1174) onghedegen vorme en onghedegen poppe de schimpnamen zijn, waarmede een overmoedig strijder de nietigheid zijner partij bespot.
Ook leendertz (in Gloss. op der Minnen Loep) heeft het woord niet helder begrepen. Zijne verklaring door improbus is kennelijk het uitvloeisel eener verwarring met het adj. ondeghe, waarmede het niets te maken heeft. Dese vule onghedeghen (M.L. II. 3952) is een plomp scheldwoord: dit verachtelijke miswas, dit wanschepsel. En langs dezen weg komt men tevens tot het begrip van deformis, waarmede kil. het vertolkt. |
Onghehier (var. onghier) adj., Prol. v. 68, I. c. 12. v. 4, c. 13. v. 26, 38, 58, II. c. 46. v. 33 var. enz., akelig, vreeselijk, schrikwekkend, veelal van de hel of van verschrikkelijke beesten. Het Hoogd. ungeheuer, ons onguur. Zie mijne breede verklaring in het Taalk. Mag. IV. 67-71, en vgl. de aant. van Prof. clarisse op de Natuurkunde enz., bl. 419-425. |
Onghecocht adj., III. c. 3. v. 233, zonder iets gekocht te hebben. Zie Onghedaen. |
Onghelet adv., II. c. 5. v. 107, c. 16. v. 72, c. 20. v. 11, 49, c. 22. v. 26, c. 23. v. 33, onverwijld. Zie Letten. |
| |
| |
Onghelt gheven, III. c. 23. v. 189 var., schatting betalen. Zie kil. Het komt dus met boeten, of ontgelden, zoo als de tekst heeft, vrij wel overeen, maar is toch stellig de ware lezing niet. |
Onghemac. Tonghemake zijn, I. c. 6. v. 40, II. c. 19. v. 28, c. 23. v. 6, c. 30. v. 22, c. 36. v. 1141, III. c. 17. v. 66, bedroefd, misnoegd zijn. Zie huydec. op stoke, II. bl. 99 vlg. en vgl. Ghemac. In II. c. 36. v. 380 is het ongesteld, ziek zijn, even als hij stoke, VI. vs. 1303. De var. tonghereke, hoe gepast ook, behoeft dus nog niet voor de ware lezing te gelden. |
Onghemicke adj., met den dat., I. c. 5. v. 5, II. c. 6. v. 179, eig. (voor iemand) niet van pas, niet naar den zin (zie Ghemic), en dus te groot, te dik, te zwaar, te hoog enz. voor hem. Zoo in den Minnen Loep, II. 1000, vgl. Gloss. Doch, bij uitbreiding, ook zonder den dat. gebruikt, II. c. 4. v. 16, en dan groot, zwaar, lomp in 't algemeen. Zie Prof. jonckbloet, Spec. de Velth. l. III, bl. 110, Karel d. Gr. II. 622 enz. De verklaring van bilderdijk (Verscheid. III. 20) is onjuist; die van willems (Brab. Yeesten, III. vs. 1140) geheel verkeerd. |
Ongheraect adj., van het ongeloof. II. c. 9. v. 152, van een mensch, III. c. 3. v. 87, 933, het opp. van wel gheraect (zie Gh.), dus slecht, schandelijk, onhebbelijk. |
Ongherecht adj., II. c. 36. v. 196, ongeregtig, slecht. Zie Gherecht. |
Onghereet zijn, III. c. 26. v. 51, niet voorhan- |
| |
| |
den, niet te verkrijgen zijn. Zie Karel d. Gr. en Minnen Loep, Gloss., mijn Brief aan Dr. J. bl. 29, Walewein, vs. 1225, 1230, enz. |
Ongherec. Tonghereke zijn, II. c. 36. v. 380 var., niet in orde, dus ongesteld, ziek zijn. Elders, in ruimeren zin, in slechten staat, er slecht aan toe zijn, kortom, het opp. van te Ghereke. Zie ald. en vgl. Prof. jonckbloet, Spec. d. Velth. l. III, bl. 88, Limborch, Gloss. enz. Den Nom. ongherec vindt men in Reinaert, vs. 1201. |
Onghesonde v., III. c. 24. v. 21, ongesteldheid, ziekte. Vgl. Ghesonde. |
Onghespaert adv., I. c. 3. v. 40, II, c. 20. v. 59, zonder ophouden, elders ook zonder verwijl, dus onverwijld, terstond. Zie Sparen en vgl. de jager, Verscheid. bl. 254 vlg. |
Onghestade adj., I. c. 48. v. 59, en |
Onghestadich, - ighe, I. c. 22. v. 13, niet in den hedendaagschen zin, maar in dien van onstandvastig, onzelfstandig, dus niet bestand tegen verleiding. Zie Ghestade. |
Onghetelt, - lde adj., I. c. 24. v. 43, ontelbaar. |
Ongheviert adv., II. c. 36. v. 255, IV. c. 2. v. 29, eig. zonder rusten, dus zoowel zonder ophouden, onophoudelijk, als zonder oponthoud, onverwijld, terstond. Van vieren, rusten, viere, vierte, rust, rustdag. Zie D. Doctr. Gloss., huydec. op stoke, III. bl. 55 vlg., enz. |
Onghevoech o., I. c. 29. v. 10, II. c. 36. v. 1520, c. 48. v. 1014, eig. wat niet voegt, doch in versterkten zin, dus kwaad, schanddaad of schan- |
| |
| |
delijke behandeling. Des honghers -, III. c. 24. v. 25, de kwaal, de kwelling van den honger. Vgl. Ghevoech en zie Prof. jonckbloet, Spec. de Velth. l. III, bl. 108, van wijn op heelu, bl. 50 vlg., Minnen Loep Gloss. enz. |
Onghewaent adv., II. c. 3. v. 161, c. 40. v. 50, c. 44. v. 62 enz., stellig, voorzeker, bevestigingsformule. Vgl. (zonder) Waen. |
Onghewedere (var. Bijl. A. onweder), I. c. 21. v. 30, niet ons onweder, maar slecht weder in 't algemeen. Hoogd. ungewitter. |
Onghier. Zie Onghehier. |
Ongoet. Tongoede maken, I. c. 6. v. 10, nutteloos maken, verderven. Zie kil. |
Onheymelijc adj., II. c. 17. v. 17, niet heimelijk. |
Onhoefscheit (var. onhoescheyt), III. c. 4. v. 316, onwellevendheid, en |
Onhovesschelike (var. onhoefschelike, onhoeschelijc) adv., III. c. 3. v. 626, onbeleefd. Zie Hovesch enz. |
Onlanghe, Onlanghen adv., I. c. 10. v. 70, c. 41. v. 97 enz., niet lang, kort. |
Onlant, I. c. 35. v. 29, onbebouwd, woest land. Zie huydec. op stoke, II. bl. 23. |
Onlede, - en v., eig. onledigheid, dus òf, II. c. 4. v. 66, bezigheid, drukte, gewoel, òf, III. c. 25. v. 45, 50, 72, 119, bezigheid, arbeid. Zie mijne aant. in het Taalk. Mag. IV. 54 vlg. Prof. jonckbloet (Gloss. op de D. Doctr.) gaat te ver, als hij het door tweedragt verklaart. Het verband van de pl. der D. Doctr. laat die verklaring vol- |
| |
| |
strekt niet toe, maar eischt de bet. van drukte, gewoel, waaruit dan verder perlament ende onminne, twist en tweedragt, ontstaat. |
Onleren, III. c. 10. v. 176, voor ontleren. Tonleerne, te ontleeren. |
Onneeren (var. Bijl. A. ontderen) trans., I. c. 29. v. 134 var., schande aandoen, onteeren. |
Onnen, met den dat. des pers. en gen. der zaak, Prol. v. 6, II. c. 17. v. 18, III. c. 3. v. 562, gunnen. An, I. c. 5. v. 40, c. 48. v. 186, II. c. 45. v. 134, 3. p. enk. praes. (met de vocaal van 't Imperf.), gunt. Vgl. Ans. Ghi ont, III. c. 3. v. 104, 2. p. meerv. praes., gij gunt. Onste, I. c. 38. v. 9, II. c. 46. v. 26, c. 47. v. 113, Imperf., gunde. Vgl. Jonnen. |
Onnere v., I. c. 28. v. 78 enz., oneer, doch in de sterkere opvatting van schande. Hi laet die scande voor donnere gaen, III. c. 16. v. 63, hij pleegt schande voor en schande na, hij stapelt schanddaad op schanddaad, een spreekwoord. |
Onnosel adj., I. c. 23. v. 9, 12, II. c. 16. v. 40, c. 36. v. 1817, III. c. 12, v. 192 enz., onschuldig. Zie Nosel. |
Onnoselheit, - ede, II. c. 16. v. 35, c. 36. v. 1795 enz., onschuld. |
Onraet, III. c. 3. v. 78, gebrek aan raad, aan goed overleg. Leendertz, in Gloss. op den Minnen Loep, verklaart het door: onbedachtzaamheid, gevaar, schade. Het eerste is goed en geldt op al de drie pll. van den M.L.; doch wat die bei- |
| |
| |
de andere geheel verschillende woorden hier te maken hebben, begrijp ik niet. |
Onraste, - en v., III. c. 4. v. 526, 531, onrust, zorg, kommer. Zie Raste en vgl. mijn Brief aan Dr. J., bl. 37, Limborch Gloss., enz. |
Onrustelijc (var. Bijl. A. onrasteleec) adj., I. c. 44. v. 10, onrustig, oorlogzuchtig. |
Onscone adv., II. c. 48. v. 1029, op eene schandelijke wijze, een gewoon euphemismus, thans met zoovele andere geheel verloren. Men doorloope slechts de in dit Gloss. met On - beginnende woorden, en elk lezer, die voor fijnheid van taal een open oor heeft, zal beseffen, hoeveel wij hebben laten versterven. |
Onscout (ook Onscult en Ontscout) gheven (var. - doen), I. c. 23. v. 52, zich verontschuldigen; - doen omme iemand (var. iemands - doen), II. c. 58. v. 97, iemand verontschuldigen, zijne voorspraak zijn, hem verdedigen; - soeken, III. c. 23. v. 30, zich zoeken te verontschuldigen, uitvlugten zoeken. |
Onsienlec adj., III. c. 4. v. 413, gevaarlijk, hagchelijk. Zie huydec. op stoke, I. bl. 104 vlgg. en 364, Karel de Gr., Limborch enz., Gloss. De verklaring van v.h. op kil. is valsch. |
Onsluten, IV. c. 1. v. 38 var., ontsluiten. |
Onsoete adv., I. c. 48. v. 49, II. c. 47. v. 105, c. 53. v. 49, op eene ontzachte, harde wijze. |
Onspienen. Zie Ontspienen. |
Onspoet, III. c. 10. v. 163, ongeluk, ramp, hier tevens eene woordspeling, want men kan het ook
|
| |
| |
als oppos. van spoed, dus van haeste, opvatten. De bedoeling van het spreekwoord is dubbel: ‘kwade haast is geene haast, maar brengt ongeluk aan.’ |
Onstade, II. c. 44. v. 502, ongemak, schade, nadeel, het opp. van Stade. Zie aldaar. |
Onste, - en v., II. c. 11. v. 39, c. 61. v. 10, III. c. 3. v. 322, c. 11. v. 76, c. 14. v. 211, c. 15. v. 103, gunst, genegenheid. Vgl. Onnen en Jonste. |
Ontbaren met den gen., II. c. 4. v. 6, klankwisseling van ontberen, dat hier zoowel in den bedendaagschen zin kan opgevat worden, als in den oudtijds gewonen. Zie het volg. art. |
Ontbeeren met den gen., III. c. 3. v. 214 var., verkeerde schrijfwijze voor ontberen, nalaten. Zie huydec. op stoke, II. bl. 548, clignett., Bijdr. bl. 69 vlg. |
Ontbieden (ontboot) iets aan iemand, I. c. 46. v. 87, II. c. 36. v. 188, c. 55. v. 68, III. c. 3. v. 722, 724, doen weten, aanzeggen. Het tegenwoordige ontbieden is elliptisch voor ‘ontbieden dat hij kome.’ Zie huydec. op stoke, II. bl. 244 vlg. |
Ontbinden (ontbant, ontbonden) trans., II. c. 13. v. 55, c. 36. v. 114, c. 45. v. 10, c. 48. v. 689, 694, c. 52. v. 134, III. c. 4. v. 256, c. 12. v. 25, c. 14. v. 96, c. 18. v. 11, IV. c. 7. v. 23, uitleggen, ontvouwen, verklaren. |
Ontbiten (ontbeet) trans., I. c. 28. v. 62, (eene spijs) nuttigen, gebruiken. Men zeide het ook van dranken, als bij maerlant, Sp. Hist. D. II. bl. 170, vs. 31:
|
| |
| |
Ne waent niet dat wi dronken sijn,
Wine ontbeten noch heden wijn.
Zie clignett, Bijdr. bl. 206, Hor. Belg. V. bl. 53, vs. 266, Reinaert, vs. 611, enz., waar men ook de spelling onbiten en ombiten vindt.
Deze ruimere beteekenis des woords is de oorspronkelijke: de tegenwoordige slechts eene bijzondere toepassing. |
Ontdaen part., II. c. 36. v. 909, ontsteld, verschrikt; III. c. 12. v. 161, in de war gebragt. Elders, in een anderen zin, van |
Ontdoen (ontdede, var. ook ondede en ontdade) trans., I. c. 23. v. 129, II. c. 36. v. 703, c. 59, v. 21, III. c. 23, v. 133, openen. Ontdaen part., II. c. 36. v. 1292, IV. c. 5. v. 24, geopend. |
Ontdraghen. Sijn lijf -, I. c. 46. v. 111, het leven er af brengen, zijn leven behouden (uit een gevaar). Maar elders, in afgeleiden zin, dlijf -, II. c. 41. v. 115 var., III. c. 5. v. 87 var., zich onderhouden, zich het levensonderhoud verschaffen. Op beide pll. heeft de tekst bedraghen. Zie aldaar.
Voor de eerste spreekwijze, die zich van zelf uit de oorspronkelijke kracht des woords ontwikkelde, zie men clignett, Bijdr. bl. 308, Limborch Gloss. (ondr...), Ferguut, vs. 2445, 3593 enz. De laatste wordt te regt verklaard door hoffmann
v.f. op Caerl ende Eleg. bl. 54, die tevens van de pl. uit den Esopet eene betere uitlegging geeft dan clignett t.a. pl. gedaan had. Zoo luidt ook
|
| |
| |
het opschrift van een hoofdstuk in de D. Doctr. bl. 179:
Hoe men lichte die nature mach ontdraghen.
d.i. onderhouden. |
Ontfacht. Zie Ontvechten. |
Ontfaen (ontfinc, cas. obl. ontfane), IV. c. 9. v. 86, 104 enz., 5 Infin., en, I. Prol. v. 13, c. 4. v. 44 enz., Part. ontvangen. Ontfaet, I. c. 9. v. 81 enz., 3 pers. sing. praes., ontvangt.
Dat, I. c. 9. v. 53 (vgl. 81 vlg.), de maan gezegd wordt te ontfaen, d.i. ‘na eenige oogenblikken van verduistering, door de zon weder met licht bestraald te worden:’ zie daarover de aant. van Prof. clarisse op de Natuurkunde enz. bl. 360 vlgg. |
Ontfanclijc adj., IV. c. 12. Besluit. v. 26, welgevallig. Lat. acceptus. Zie clignett, Bijdr. bl. 409. |
Ontfermherticheyt, I. c. 2. v. 19 var., barmhartigheid. |
Ontfermich, - ighe adj., I. c. 39. v. 71, barmhartig |
Ontfermicheit, - ede, I. c. 2. v. 19, c. 13. v. 118, c. 14. v. 83, c. 24. v. 88 enz., barmhartigheid. |
Ontgoeden. Hem -, III. c. 20. v. 18, zich van zijn goed ontdoen. Het part. ontgoet bij stoke, I. vs. 1208. Vgl. Goeden. |
Ontgout, II. c. 16. v. 29, c. 47. v. 118 var., Imperf. van ontghelden, voor ontgold. Zie Gout. |
Onthoopt van ghenaden, II. c. 36. v. 1783, beroofd van hoop (op genade). Over den zin de- |
| |
| |
zer pl., zie bij Nopen. Onthopen met den gen., voor wanhopen aan iets, lees ik bij heelu, vs. 7575. |
Onthouden trans., II. c. 14. v. 54, omvatten, bevatten.
Hem -, IV. c. 5. v. 38, zich ophouden, zijn verblijf houden; II. c. 16. v. 74, zich onderhouden. Beide beteekenissen nog in de 17e eeuw zeer gewoon. |
Onthout, - oude o., I. c. 35. v. 32, III. c. 10. v. 21, c. 24. v. 42, c. 26. v. 136, levensonderhoud, voedsel. |
Onthout, II. c. 36. v. 1509 var. - Zie Behout. |
Ontkeert, II. c. 36. v. 866, buiten zich zelven gebragt van verwondering en schrik. Zie (buten) Kere. |
Ontkeren iets aan iemand, II. c. 48. v. 1190, afhandig maken, ontnemen, gelijk wederkeren (zie Keren) teruggeven beteekent. In het Gloss. op Partonopeus und Melior, bl. 242, vertaalt massmann het door ‘verkehrt, perversus,’ woorden, die men op deze zijne vertaling zou kunnen toepassen. De ware verklaring van dezelfde plaats had hij kunnen vinden bij bilderdijk, Verscheid. III. 159, die te regt het Hoogd. entwenden ter vergelijking aanvoert. Zie ook de aant. van lelyveld op huydec. Proeve, I. 499. |
Ontcleet van Gods gracien, I. c. 23. v. 5, van de genade Gods verstoken. Men wachte zich, ontcleet hier met de naaktbeid (vs. 2) van het eerste menschenpaar in verband te brengen.
Vanden gelde ontcleet, zegt maerlant in het
|
| |
| |
Leven van St. Franc., vs. 715, en zich uitkleeden, voor al zijn goed te koste leggen, is nog eene gemeenzame spreekwijze. |
Ontcrechten, Ontcrachten iets aan iemand, II. c. 36. v. 1818, c. 48. v. 1189, met kracht d.i. met geweld ontrukken, ontweldigen. Men schreef ook ontcrichten. Zie de aant. van lelyveld op huydec. Proeve, I. 497 vlgg. De fout van Prof. lulofs (Handboek, Gloss.), die aan een frequent. van ontcrighen denkt (op gezag eener losse gissing van willems op heelu, vs. 25), is reeds aangewezen door de jager, Nalezing enz. bl. 34 vlg. |
Ontladen, Des kinds - worden, I. c. 26. v. 24, verlossen, bevallen. |
Ontleggen, III. c. 4. v. 136 var., Imperf. ontleide (iets aan iemand), II. c. 44. v. 401, ‘eigenlijk, wat een ander grijpen wil, verleggen, en alzoo hem mis doen grijpen; van daar, door eene uitvlugt, eene slimheid in woorden of daden, ontwijken, onthouden;’ zoo luidt de juiste verklaring van dit woord in het Uitl. Woordenb. op hooft, ook aang. in mijne aant. op Warenar, bl. 216.
In de eerstgenoemde pl. geeft zoowel deze var. als het oflegghen van den tekst een zeer goeden zin; doch de andere var. (omlegghen, zie ald.) h oud ik voor de ware lezing, gelijk ik reeds boven gezegd heb. |
Onleiden (var. ontleedden), II. c. 36. v. 1583, 1708 var., ontvoeren, wegleiden. Part, ontleedt
|
| |
| |
(van Gods gracien), I. c. 23. v. 6 var., (van Gods genade) door verleiding afgebragt, afgetroond. |
Ontliven, II. c. 12. v. 42, III. c. 2. v. 114, Part. ontlijft, II. c. 17. v. 89, van het leven berooven. Zie Lijf. |
Ontmaken, I. c. 2. v. 25, II. c. 19. v. 136, c. 51. v. 132, III. c. 3. v. 835, c. 4. v. 8, vernietigen, doen ophouden te bestaan. Zie Gloss, op Karel d. Gr. en Minnen Loep. |
Ontploec, II. c. 17. v. 21, Imperf, van ontpluken intr., zich openen; ontploken, II. c. 13. v. 109, Imperf. plur., en, II. c. 15. v. 90, c. 24. v. 82, Part. van hetzelfde ww., doch trans., openen. Sine redene -, III. c. 26. v. 156 var., zijne bewijsgronden blootleggen, openbaren. Zie Prof. clarisse op de Heim. d. Heim. bl. 453, Prof. jonckbloet, Spec. de Velth. l. III, bl. 72, enz. |
Ontplucken iets aan iemand, I. c. 45. v. 24, ontnemen, ontrooven. |
Ontrechten iets aan iemand, II. c. 36. v. 1818 var., door regterlijke uitspraak ontzeggen. Doch de lezing van den tekst verdient de voorkeur. Het schijnt, dat ontcrechten al vroeg verouderd is: althans meermalen treft men ontrechten (of ontrichten als variant aan. Zie de aant. op huydec. Proeve, I. 500. |
Ontsculdighen iemand van iets, III. c. 3. v. 1245, (iemand in iets) verontschuldigen, (het hem) niet ten kwade duiden. |
Ontsetten, II. c. 48. v. 1138, (een besluit, eene
|
| |
| |
verordening), intrekken, afschaffen, het oppos. van Setten. Zie aldaar. |
Ontsiene adj., I. c. 26. v. 125, hetzelfde als onsiene, leelijk, schandelijk. Zie de aang. bij Onsienlec. Doch de lezing der var., tontsiene d.i. te ontzien, zal wel de ware zijn. |
Ontsinnen intr., II. c. 24. v. 98, buiten zijne zinnen geraken van toorn. Vandaar ontsint (var. onsint) op iemand, II. c. 22. v. 59, zeer vertoornd, verwoed; elders ook in de hedendaagsche opvatting van zinneloos. |
Ontslaen. Wijn - III. c. 3. v. 909, het wijnvat openen, de spon van het bomgat afslaan, of wel, wijn opdoen, aanschaffen, wat onze kooplieden nog inslaan noemen. Is dit laatste het ware, dan hangt het te zamen met de uitdrukking de tenten ontslaen, d.i. opslaan, vermeld bij v.h. op kil. |
Ontsparen, III. c. 3. v. 146, c. 21. v. 25 var., opsparen. Zie kil., die Dietsce Catoen, vs. 393, enz. |
Ontspienen (tekst onspienen), II. c. 53. v. 48 var., Imperf. plur. van ontspannen intr., zich ontspannen, los raken, vaneengaan. - Spien was het regelmatige Imperf. van spannen: zie Dr. halbertsma, Lett. Naoogst, I. 43, velthem, bl. 204, Ferguut, vs. 365, Walewein, vs. 11107, enz. |
Ontspringhen intr., III. c. 1. v. 78, 145, Imperf. ontspranc, I. c. 39. v. 55, eig. uit den slaap opspringen, dus wakker worden, ontwaken. Zie clignett, Bijdr. bl. 392, enz. |
Ontvechten intr., met den dat., I. c. 6. v. 41,
|
| |
| |
(iemand) ontworstelen, zich met geweld van hem losrukken, ontgaan; vandaar (Imperf. ontvacht of ontfacht), II. c. 61. v. 53, III. c. 4. v. 373, ontgaan, mislukken. Uitvoerig handelde hierover de Heer de jager in het Letterlievend Maandschrift, 1845, Boekbeoord. bl. 265-267. Ziehier tot nadere bevestiging nog een paar voorbeelden. Der Ystorien Bloeme, fol. 9. c.:
Want hi [S. Johannes] die scrifture heeft ontbonden
Ende Gods verholenheit voert bracht,
Datten andren al ontvacht
Ende besloten bleef, dats waer.
Lancelot, vs. 31139: ‘In eene andere kamer lag’
Diere dat slapen al ontfacht,
Want si weende al den nacht.
Walewein, vs. 8330:
Met dusghedaenre sericheit
Daden si claghe, eert hem ontfacht,
Al tote over die middernacht.
d.i. voordat het hun ontging, voordat er een einde aan kwam. Zie ook Belg. Mus., 1846, bl. 51, vs. 5 enz. Ontwee adv., I. c. 17. v. 49, II. c. 22. v. 9, c. 36. v. 1623, 1766, c. 55. v. 108, III. c. 4. v. 372, IV. c. 9. v. 46, niet juist in tweeën, maar in stukken, kapot, even als het Lat. dis. Die zide met enen spere - steken, II. c. 36. v. 1522, is zooveel als doorsteken en dus vaneenrijten; tlijf - gheeselen, II. c. 51. v. 117, het ligchaam aan flarden geeselen. Ontweeght, III. c. 6. v. 80, van den weg afgedwaald, het spoor bijster. Men gebruikte ontweghen zoowel trans. als intr., dus van den weg af- |
| |
| |
brengen en afdwalen beide. Zie Prof. siegenbeek op de Heim. d. Heim. bl. 443 vlg. Ontwecken intr., IV., c. 10. v. 18, ontwaken. Al de drie HSS. stemmen hier overeen; doch al stond het ook in duizend HSS., en bij welken schrijver ook, nooit zon de vorm te regtvaardigen zijn, die trans, is en blijven moet. Beter gebruikt het de auteur van der Ystorien Bloeme, fol. 18. c.:
Daer si in slape laghen beide:
Doen ontwecte hise ende seide.
|
Ontwisen. Enen sijn lijf (of dlijf) -, I. c. 35. v. 88, iemand ter dood veroordeelen, eig. hem zijn leven door een regterlijk gewijsde ontzeggen. |
Onverbeidentheit, - eden, I. c. 32. v. 98 var., ongeduld, van 't ww. verbeiden, wachten. Doch de lezing van den tekst is de ware. |
Onvergouden (loon), III. c. 1. v. 64, (onvergolden), onbetaald. |
Onvermoghen adj. III. c. 3. v. 339, onvermogend, zwak, gebrekkig. Men had ook vermoghen als adj., d.i. vermogend, magtig: beide nog later in gebruik. Zie mijne aant. op Warenar, bl. 87. |
Onversocht, III. c. 3. v. 1218, onverleid, vrij van verzoeking. |
Onversterfelijc, - like adj., II. c. 13. v. 36, onsterfelijk, eeuwig. |
Onvertellijc, - like adj., I. c. 19. v. 68, onuitsprekelijk. |
Onvrame v., I. c. 24. v. 4 var., schade nadeel. Gewone klankwisseling voor onvrome. Zie ald. en vgl. Vrame. |
| |
| |
Onvrede, II. c. 48. v. 480, IV. c. 5. v. 14, twist. |
Onvro, Onvroe adj., III. c. 9. v. 108, in den eigenlijken zin van niet vrolijk, en dus bedroefd. Vandaar, met een oudtijds zoo gewoon euphemismus, de spreekwijze: onvro maken, I. c. 41. v. 12, c. 48. v. 48, in het ongeluk, in het verderf storten, en (des) onvroe worden, III. c. 4. v. 396, treurige gevolgen (er van) ondervinden, (er door) in het ongeluk geraken. Elders, III. c. 3. v. 1058, staat diezelfde spreekwijze weder in zwakkere opvatting, want de zin is: ‘dat hij van den koek geen pleizier zou hebben, dat hij er van verstoken zoude blijven.’ |
Onvrome subst., III. c. 20. v. 52, schade, nadeel. Zie Vrome. |
Onwaerde (var. onweerde, onwerde), - en v., I. c. 26. v. 74, II. c. 58. v. 77, verachting, smaad. Den ynglen tonwaerden, I. c. 15. v. 8, den engelen tot smaad; in sijnre groter- II. c. 36. v. 818, tot zijn grooten smaad, om hem zwaar te honen. Iemand - doen, II. c. 38. v. 64, smaad of hoon aandoen.
In I. c. 27. v. 4, IV. c. 8. v. 27, geldt de afgeleide beteekenis van gevoel van geleden hoon, wrokkende spijt, en beantwoordt het derhalve bijna aan ons verontwaardiging. |
Onwaerde adv., II. c. 44. v. 555, smadelijk. |
Onwaert (var. onweert, onwert), - rde adj., I. c. 16. v. 65, III. c. 3. v. 147, 387, 701, 993, c. 5. v. 52, veracht. Onwaert hebben (ie- |
| |
| |
mand), III. c. 4. v. 35, verachten, even als lief hebben, leed hebben, enz.
Zie clignett, Bijdr. bl. 145, 196, en vl. bij Waerde en Waert. |
Onwette, II. c. 48. v. 1132, onwettigheid; maar elders, I. c. 48. v. 6, ongodsdienstigheid, afgoderij, namelijk wet in den gewonen zin van godsdienst genomen. |
Onwille (ook onwil), I. c. 21. v. 32, c. 27. v. 48, eig. wat men niet wil, dus onaangenaamheid, verdiet. Zeer gewoon met het bezitt. voornw.: sijn -, I. c. 23. v. 72, c. 27. v. 48 var., wat hem onaangenaam of verdrietig is. |
Oor, Oer, - re, m. en v., I. c. 42. v. 115 erfgenaam, hier erfdochter; doch doorgaans (onz.), I. c. 29. v. 12 var., v. 62, 63, 103, 130, II. c. 1. v. 72, c. 49. v. 54, 57, III. c. 4. v. 147, nakroost, nakomelingshap. Recht oor, II. c. 48. v. 1090, afstammelingen in de regte lijn. Van oor thoore (var. van ore te ore en van oere toere), II. c. 49. v. 75, bij erfopvolging.- Fr. hoir, Lat. haeres. |
Oorbaer, - are m. (var. orbare, n.), Prol. v. 13, I. c. 14. vs. 41, c. 31. v. 31 enz., orbaer, I. c. 7. v. 40, c. 22. v. 61, 62 enz., orboer, orbore, I. c. 31. v. 70 var., III. c. 6. v. 41 enz., nut, voordeel. |
Oorbaerlijc, of - lic adj., II. c. 48. v. 1175, III. c. 3. v. 212, c. 4. v. 5, nuttig, dienstig, voordeelig. |
Oordene. Van oordenen, IV. c. 4. v. 16, ge- |
| |
| |
ordend, tot eene geestelijke (ridder)orde behoorende |
Oorconde, Orconde v. en o., I. c. 45. v. 98, c. 46. v. 22, II. c. 36. v. 298, 1245, IV. c. 7. v. 44, getuigenis, in ruimeren zin dan het tegenwoordige oorkonde. |
Oorconden, Orconden trans., I. c. 2. v. 17, III. c. 3. v. 578 enz., getuigen, vermelden. |
Oorcontscap, Orkontscap, - pen of pe, II. c. 36. v. 2029, 2035, getuigenis, doch niet geheel hetzelfde als oorconde. Het laatste is het getuigde, het eerste de daad van getuigen. Thans behooren wij deze beide denkbeelden door het geslacht, het getuigenis en de getuigenis, te onderscheiden. Dat velen dit voorbijzien, en het woord ook in den eersten zin vrouwelijk gebruiken, is eene miskenning van het logisch beginsel, dat toch bij de geslachtsbepaling eene hoogere kracht heeft dan het grammatische. |
Oorlof nemen, II. c. 5. v. 9, c. 28. v. 86, (aan iemand) II. c. 5. v. 104, afscheid nemen (van iemand) Vgl. bij An. |
Oort, Oert m. en o., II. c. 54. v. 80, eig. een vierdedeel, maar, bij uitbreiding, een zeer klein onderdeel in 't algemeen. Vandaar, in nog ruimere beteekenis, mar een -, II. c. 46. v. 28, slechts eene kleinigheid, zoo goed als niets, niet een -, Prol. v. 36, III. c. 6. v. 41, c. 14. v. 29, c. 15. v. 214, 272, geen zier, volstrekt niets. Vgl. bij Bast. |
Ootmoet m., III. c. 27. v. 50, genade, het gevoel
|
| |
| |
van den vergevingsgezinden regter, niet (gelijk thans) van den berouwhebbenden zondaar. Zie huydec. op stoke, II. bl. 514, clignett, Bijdr. bl. 80, enz. |
Op (ook wel Up gespeld). Geen voorzetsel in onze taal was ondtijds ruimer van toepassing. De verschillende wijzigingen, die in den L. Sp. voorkomen, kunnen gevoegelijk tot drie hoofdbegrippen gebragt worden, die natuurlijk ten naauwste zamenhangen, of liever, uit elkander voortvloeijen:
1o. Plaats- en tijdsbepaling, als: Op drie milen, II. c. 48. v. 1073, op drie mijlen afstands; op dat dorp (op dorpe) wonen, III. c. 26. v. 103, 165, 199, in het dorp (dorpen); optie zee, II. c. 31. v. 67, aan de zee; op dat bederven, I. c. 41. v. 111, op den rand des verderfs, op dat breken, II. c. 36. v. 1524, op het punt van te breken, gelijk men nog heden zegt: op zijn vertrek staan, op sterven liggen enz.
2o. Bepaling eener betrekking tusschen personen of zaken, als: Op Gode roepen, II. c. 47. v. 72, God aanroepen; iets op iemand begeeren, I. c. 27. v. 52, thans van; op iemand lachen, II. c. 42. v. 22, hem toelagchen; op iemand striden (orloghe, ghespan), I. c. 26. v. 137, c. 41. v. 109, III. c. 13. v. 74, IV. c. 1. v. 122, thans met of tegen.
3o. Bepaling eener voorwaarde of verpligting, die eene betrekking tusschen personen doet ontstaan, als: Op haer hooft of te slane, II. c. 36. v. 169, op straffe van onthoofding; op ghehoersam- |
| |
| |
heit ghebieden, III. c. 3. v. 808, (iemand iets) bevelen op grond van de door hem verschuldigde gehoorzaamheid.
Op ende neder, II. c. 48. v. 286 enz., gewone spreekwijze voor aan alle kant, overal.
Deze verschillende opvattingen zouden uit andere schrijvers nog veel vermeerderd kunnen worden (vgl. mijne aant. op Warenar, bl. 116). Ik kom er elders op terug, vooral ook om het logisch verband aan te wijzen, dat ze alle aaneensnoert. |
Op dat, I. c. 37. v. 134, II. c. 10. v. 38, c. 41. v. 176, c. 60. v. 113, III. c. 15. v. 203 enz., mits maar, indien maar; I. c. 27. v. 12, III. c. 1. 64, 114 enz. in zwakkere opvatting, indien. De oorspronkelijke beteekenis is op voorwaarde dat: zie Op, 3o. |
Openbare adv., I. c. 22. v. 11, c. 29. v. 75, ook al -, I. c. 10. v. 15, zeker, stellig. Wat openbaar en algemeen bekend is, daar kan geen bedrog mede plaats hebben: dus wordt uit de openbaarheid tot de stellige waarheid besloten. |
Opgaen, III. c. 23. v. 163, IV. c. 9. v. 66, opengaan zich openen. |
Opghehaelt, II. c. 36. v. 1249, 1251, ten hemel gevaren. Ibid. v. 1256, 1925, 1928, wordt van enoch en elyas gezegd, dat zij op derde ghehaelt en vervolgens ten hemel gevoerd waren. Uphalen voor ten hemel optrekken lees ik ook in 't Leven van St. Franc. vs. 1742. |
Opheffen (hief op). Den sanc -, II. c. 56 v.
|
| |
| |
103, aanheffen; die ghebode -, I. c. 48. v. 44, herstellen, weder in eere brengen. |
Opcomen (opquam), I. c. 42. v. 171, volwassen worden, den meenlijken leeftijd bereiken. Prof. meijer (Gloss. op Leven van J.) en Prof. jonckbloet (Gloss. op Karel d. Gr.) verklaren het door opgroeijen: minder juist evenwel, want het wordt nooit van kinderen, maar steeds van jongelingen gezegd, en beantwoordt dus veeleer aan opgeroeid zijn. Zie slechts de tegenstelling in het Leven van J., c. 7.:
Dar na so segt dewangeliste dat dat kint opwis beide na den lichame ende in den gheeste. Ende alst opquam, so ghingt in der wustine.
|
Opwassen is dus adolesco, opcomen adolevi. |
Oplegghen. Dach -, II. c. 60. v. 87, een dag bepalen. Lat. diem dicere. |
Oplopen met den dat., III. c. 26. v. 152 (iemand) heftig aanspeken, driftig aanvallen, hetzij, gelijk hier, met woorden, hetzij metter daad, als in Ferguut, vs. 3558, waar de zin is: ‘hij liep met drift op den reus aan.’ Het is dus eene versterking van Angaen (zie ald.). Wij hebben er nog het adj. oploopend van. |
Oprechten intr., I. c. 29. v. 56, (zich oprigten), oprijzen, opkomen, voortkomen, van een geslacht gesproken (vgl. Opstaen). Of moet men hier aan het ww. opgaen denken, en rechten als adv., rijmshalve voor rechte, opvatten, zoodat de zin zij: ‘die hier nu in eene regte lijn opkomen’? Ik durf niet beslissen. |
Oprinnen met den dat., IV. c. 2. v. 25, (op ie- |
| |
| |
mand aanrennen), bespringen, aanvallen. Zie Rinnen. |
Opstaen, II. c. 3. v. 111, ontstaan, voortkomen, van de geboorte eens kinds gesproken. |
Opverstaen infin. als subst., II. c. 36. v. 1346, opstanding. |
Opverstandenisse (var. opverstannisse), - en v., I. c. 48. v. 115, opverstannesse, II. c. 36. v. 2016, opstanding. |
Orbaer, orbore enz. Zie Oorbaer. |
Oreest (var. horeest) o., II. c. 6. v. 15. In de verklaring van dit woord heerscht nog verwarring, die gemakkelijk weg te nemen is, wanneer men op den gang der beteekenis let. Huydec. op stoke, III. bl. 396 vlg. en 473, verklaart het door gemor, geroep, en daarmede vereenigt zich Prof. jonckbloet, Spec. de Velth. l. III, p. 111. Beiden verwerpen de beteekenis van onweer, door lelong opgegeven en klaarder uitgedrukt door kiliaen, bl. 852: ‘Oreeste, oragie. Horrida tempestas. vis major.’ Zij deden dit te regt, voor zoo ver de door hen behandelde plaatsen betreft: doch niettemin is oreest wel stellig het Fr. orage, en beteekent het oorspronkelijk onweder, storm. In het Esbatement van den Visscher (Belg. Mus. 1842, bl. 56) hoort men van achter de schermen ‘een rommelinghe als een donderslach,’ en daarop wisselen man en wijf de volgende woorden:
M. Wat hooric daer? W. Een donderslach,
|
| |
| |
Alzoo my dochte, met fellen, oreeste.
M. Godt wil ons bescermen van tempeeste!
Deze beteekenis nu ging eerlang over, niet tot gemor, geroep, maar tot opschudding, getier, geraas, de uitdrukking zoowel van levendige feestvreugde, als van wanhoop, woede enz. Doch de oorspronkelijke kracht des woords werd daarbij niet terstond uit het oog verloren. Daarom zegt velthem (III. c. 34. vs. 17):
Si hadden spel ende feeste,
So dat van desen groten oreeste
Dwoud daer verdonderen dochte.
Bij het verhaal van een onverhoedschen aanval door den vijand, heet het in de Reimchronik von Flandern (in kausler's Denkmäler), vs. 9225:
Ende verloren in dien oreeste
De soffisantste ende de meeste
Van hare lieder compaengyen.
‘in den storm, in het gewoel van den strijd.’ In den Lancelot, bij de vermelding van rouwmisbaar, dat buitenshuis gehoord wordt (vs. 44272):
Die here van daer in hi geboet
Datmen gevreisce om die niemare,
Wat horeeste daer buten ware.
Op dezelfde wijze verklare men ook al de vijf pll. bij huydec. t.a. pl. En zeer natuurlijk vloeide hieruit de verder afgeleide beteekenis voort, die in den L. Sp. geldt: in dit oreest is zooveel als in deze onrust, in deze woeling van het leven op aarde, in tegenoverstelling der hemelsche rust. |
Orgbene plur., II. c. 48. v. 862, orgel. Van 't Gr. τὰ ὄϱγανα. |
| |
| |
Orisoen (plur. - oene of - one) o., I. c. 47. v. 99, II. c. 17. v. 73, c. 36. v. 1154, c. 41. v. 189, c. 48. v. 449 enz., gebed. Lat. oratio, Fr. oraison. |
Orconde. Zie Oorconde. |
Orlof, II. c. 36. v. 2046, oorlof, verlof. |
Orloven, Oorloven, I. c. 22. v. 3, c. 32. v. 2, II. c. 45. v. 93, veroorloven. |
Ostelier (var. ostelgier), III. c. 4. v. 178, logementhouder, herbergier. Fr. hôtelier. |
Oude v., I. c. 1. v. 50 var., II. c. 6. v. 112, III. c. 3. v. 366, c. 4. v. 123, ouderdom. |
Ouden intr., I. c. 1. v. 50, c. 21. v. 34, III. c. 4. v. 408, oud worden. |
Oudervader, I. c. 42. v. 179, II. c. 2. v. 9 (waar kwalijk oudevader gespeld is), c. 48. v. 950, III. c. 15. v. 151, grootvader; ook, I. c. 39. v. 126, overgrootvader. |
Outhaer, - are m. (var. o.), I. c. 2. v. 70, II. c. 3. v. 47, 52, c. 44. v. 455, c. 45. v. 80, 89, altaar. |
Outheit, II. c. 3. v. 83, III. c. 10. v. 10, ouderdom. |
Over, in de spreekwijze: iemand of iets houden over dit of dat, I. c. 46. v. 65, II. c. 37. v. 63, c. 45. v. 136, III. c. 3. v. 158, c. 5. v. 49 var., c. 16. v. 140, IV. c. 10. v. 58 var., c. 12. v. 9, waar wij thans voor gebruiken. Dezelfde opvatting geldt ook in uitdrukkingen: over goet nemen, II. c. 41. v. voor goed opnemen, als goed beschouwen; over sculdich proeven,
|
| |
| |
II. c. 36. v. 664, voor schuldig bewijzen, van schuld overtuigen; over recht setten, II. c. 48. v. 213 var., voor regt of als wet instellen;
over doot slaen, III. c. 4. v. 50, bijna of zoo goed als dood slaan; vgl. ons voor dood laten liggen. Vandaar ook over waer als adv., II. c. 48. v. 1217 enz., voorwaar, eig. pro vera, dus vere.
Gelijk in het bovenstaande onze praep. steeds aan het Lat. pro beantwoordt, zoo komt zij elders met super overeen in de volgende spreekwijzen: over iemand gaen, III. c. 4. v. 497, en over iemand craken (zie Craken), ibid. v. 522, op iemand nederkomen, hem treffen (van tegenspoed); dat u vrient over u quame, ibid. v. 459, bij u overkwam, u kwam bezoeken (vgl. supervenire);
daer over sijn, III. c. 14. v. 143, daarmede bezig zijn (vgl. ‘super vinum et epulas’); datmen hem over seide, II. c. 48. v. 494, dat men van hem zeide, tegen hem inbragt (vgl. ‘Multa super Priamo’ enz.).
Zeer uitvoerig is over de verschillende opvattingen van dit voorzetsel gehandeld door steenwinkel in de aant. op maerlant, Sp. Hist. I. Aant. bl. 4.-14. Doch ten onregte beweert hij, dat over oudtijds ook de beteekenis van ante en post had, en zoekt hij daarvoor een bewijs in het zeggen: over vele jaren. Daar geldt de gewone beteekenis van super: de afstand van tijd, waarover men, voorwaarts of achterwaarts, heenblikt. Ook de Heer oudemans (Mag. van Ned. Taalk. I. 113)
|
| |
| |
gaat te ver, als hij het oude over kort en goed met ons voor gelijkstelt, en daaruit afleidt de verklaring van overgrootvader als vader vóór den grootvader. Neen, het oude over beantwoordt steeds aan pro of super (Fr. pour, sur), nooit aan ante (avant). Overgrootvader is hij, wiens leeftijd over dien des grootvaders heenreikt, dus, die verder of hooger staat dan deze, de proavus. |
Overaet ende overdranc. Zie Aet. |
Overdaet, - ade v., I. c. 35. v. 62, c. 45. v. 6, III. c. 11. v. 81, c. 12. v. 190, c. 16. v. 15, c. 18. v. 17, IV. c. 2. v. 8, moedwil, geweldenarij. Prof. clarisse, op de Heim. d. Heim. bl. 270, voert te regt het woord insolentie aan, dat de beteekenis het best en krachtigst uitdrukt. |
Overeen adv., II. c. 25. v. 9, c. 36. v. 544, met elkander, te zamen; al -, II. c. 17. v. 105, (alles) gezamenlijk, gelijkelijk, dus geheel en al.
Huydec. op stoke (passim) geeft enkele andere wijzigingen op. |
Overeendraghen, I. c. 40. v. 27, eensgezind zijn. Zie clignett, Bijdr. bl. 272, Prof. clarisse op de Heim. d. Heim. bl. 286 enz. |
Overliden trans., II. c. 52. v. 135, voorbijgaan, doorgaan, hier in den zin van (een onderwerp) ten einde toe afhandelen, er doorheenkomen. Zie Liden. |
Overste adj., I. c. 13. v. 16, II. c. 6. v. 106, c. 7. v. 80, bovenste, opperste, hoogste. Zoo wordt God, II. c. 7. v. 85, die overste, en christus, II. c. 11. v. 4, die overste coninc genoemd.
|
| |
| |
Ten oversten boven (var. Bijl. A. tovers b.), I. c. 39. v. 53, bovenaan, in de bovenste hoogte. |
Overtallich, Overtallic (var. overtollech) adv., eig. het bepaalde getal of de juiste maat te boven gaande, in welken zin het woord bij hooft niet ongewoon is (zie het Uitl. Woordenb.). Vandaar, - spreken, II. c. 9. v. 23 (vgl. v. 30), te veel, en dus ijdele taal spreken; sijn goet - verteren of verdoen, III. c. 24. v. 14, 38, bovenmatig, overdadig, verkwistend. Dezelfde beteekenis geldt ook van 't adj. overtellich bij velthem, III. c. 52. vs. 32:
Van wine ende van goeder spisen;
Dit es aldat si sere prisen.
Oec sijn si so overtellich daeran,
Datse vervullen en can geen man.
Het verband laat geen twijfel over, dat er aan onmatigheid overdaad, moet gedacht worden.
Overtollijc, - ike als adj., I. c. 20. v. 36, is misschien de ware lezing niet; althans de var. (Bijl. A.) heeft onvertellike, en voor die lezing pleit de vergelijking van I. c. 19. v. 68. Niettemin levert overtollike een even goeden zin op, dien van bovenmatig of uitermate groot. Zoo leest men in het Leven van J. (c. 195) van ‘overtolleghe quaetheit,’ en in denzelfden zin versta men de beide pll. van den Limborch (VII. 445 en 896). Het eerste werd door Prof. meijer (bl. 369) zeer onjuist verklaard door ontelbaar. Waarom hebben Prof. jonckbloet (Spec. p. 126)
|
| |
| |
en Mr. v.d. bergh (Gloss. op Limb.) die verklaring overgenomen en zelfs op de straks aangehaalde plaats van velthem toegepast? |
Overtallicheit (var. overtollijcheit), III. c. 21. v. 13, onmatigheid, overdaad. In vs. 16 wordt het afgewisseld met ‘boven mate verdoen.’ |
|
|