| |
L.
Lach, II. c. 36. v. 1211 var., 1392 var., 1669 var., tweede pers. enk. Imperat. van laten, laat. Deze merkwaardige vorm, waarop het eerst de aandacht gevestigd werd in de Holl. Spraakleer van Dr. brill, bl. 817 vlg., is te regt aldaar verklaard uit den door synkope ontstanen Infin. laen (voor laten), als doch van doen enz. Zij kwam mij ook voor in der Ystorien Bloeme, fol. 14. b.:
Doen sprac Andries sonder waen:
‘Egeas, lach varen dafgode
Ende houti an die Gods ghebode.’
Ook het Ohd. kende, nevens laz, nog de vormen lazh en la. Zie graff, II. 303. |
| |
| |
Lachter m., I. c. 23. v. 28, schande, schuld, misdaad. Iemand lachter doen, III. bl. 15. v. 46, schande aandoen; lachter spreken van iemand, III. c. 2. v. 140 var., schande of kwaad spreken, gelijk het ook, III. c. 15. v. 203, als schande, kwaadspreking, bijna ons laster, moet worden opgevat. Inderdaad is lachter etymologisch hetzelfde als laster, ofschoon men ziet, dat de oude beteekenis noch aan den Hoogduitschen zin des woords, noch aan den bij ons gewonen, ten volle beantwoordt, maar tusschen beiden in dobbert. Vgl. clignett, Bijdr. bl. 86-90. |
Laden trans., overladen, overlast aandoen, in de spreekwijze: die twater laedt (var. laet), I. c. 28. v. 41, III. c. 4. v. 399, wien het water (de waterzucht) overlast aandoet of kwelt. Dat de auteur die voor dien schreef, is te wijten aan de zamensmelting van Nom. en Acc., want voluit moest het die(gene) dien luiden. Voor den zin vgl. men III. c. 10. v. 186 vlgg.
Te meer was hire gheladen mede, II. c. 5. v. 34, is zooveel als des te meer was hij er mede bezwaard, zat hij er mede verlegen. |
Laye v., I. c. 17. v. 39 var., IV. c. 9. v. 74 var., vlam, als nog in ons lichterlaaije. Vgl. Loghe. Het woord is te bekend om er lang bij stil te staan. Ter loops zij echter de Heer oudemans opmerkzaam gemaakt, dat hij, zijne etymologie uit het Maleisch bij tijds herroepende, van kwaad tot erger vervallen is, door een zestal plaatsen van cats geheel verkeerd te verklaren. Zie het Mag. v. Ned. Taalk. I. 160-162. |
| |
| |
Lac, II. c. 53. v. 40, Imperf. van leken, vloeide. |
Lake, II. c. 48. v. 2. Elders is dit woord zeer gewoon in den zin van 't Lat. lacus, Fr. lac, dus ons meer; doch hier ter plaatse geldt eene zeer bijzondere opvatting. De schrijver namelijk vertaalt insgelijks het Lat. lacus, maar hier als benaming van de vijvers of waterkommen, die in zoo grooten getale te Rome gevonden werden, en die, later uitgedroogd, allengs modderige kuilen, diepten of holen werden, maar desniettemin den ouden naam van lacus behielden. In zoodanig een kuil of hol, slechts door de verbeelding wat heel diep uitgegraven, lag de draak, dien sylvester bedwong. |
Laken met den dat., III. c. 12. v. 203, ontbreken. Ik haast mij, de grove vergissing te herroepen, die mij (tijdens het drukken van deze plaats) aan de var. wie boven de ware lezing wien de voorkeur deed geven. Ik vatte toen laken in den tegenwoordigen zin van berispen op, maar had beter kunnen leeren uit kiliaen, die het door deficere, deësse vertolkt, en te regt naar het Eng. to lack verwijst. Die beteekenis geldt ook in de D. Doctr. III. 53:
Gheen dinc nes eersam no volmaect,
Daer gherechtecheit iet in laect.
Prof. jonckbloet in Gloss. vat dit ook als laken, afkeuren op, hetgeen werkelijk een tamelijken zin zou opleveren. Doch bij nader inzien zal hij voorzeker toestemmen, dat wij beiden misgetast hebben, en dat ook hier de beteekenis van ontbreken geldt.
Ik heb over dit woord nog het een en ander aan te merken (ook naar aanleiding van het Gloss. op
|
| |
| |
Limborch), maar, om ruimte te winnen, bespaar ik dit liever voor de jager's Archief. |
Lampte, - en, II. c. 56. v. 91, lamp. Elders ook lampde, als in het Leven van Jezus, c. 201. |
Langde v., II. c. 29. v. 30 var., lengte. |
Langhen trans., II. c. 29. v. 27 var., verlengen. |
Langhen (langhede, ghelangt), onpers. ww., met den dat. Mi langhet, II. c. 55. v. 51, III. c. 3. v. 907, ik verlang. Vgl. mijne aant. op Warenar, bl. 238. |
Lant. Te lande, II. c. 20. v. 6, 9, III. c. 3. v. 899, naar zijn eigen land, naar zijn vaderland. Zie huydec. op stoke, II. bl. 408 vlg. |
Lantwinninghe, III. c. 14. v. 115, landbouw. Zie Winnen. |
Laten (liet) trans., II. c. 53. v. 64, III. c. 1. v. 40, nalaten, staken. |
Lazarie, Lazerie, - ien v., II. c. 45. v. 20, 143 enz., Lazarusziekte, melaatschheid. |
Lazersch, Lazers adj., II. c. 35. v. 56, c. 36. v. 40, 530 enz., ook lazarsch, II. c. 48. v. 782, melaatsch. |
Leden part. Zie Liden. |
Leden trans., III. c. 15. v. 124, leiden, beleiden, hier zooveel als vergezeld doen gaan. |
Leec adj., I. c. 2. v. 1, ongeleerd, dom, een complimentje, door de geestelijken van dien tijd aan hunne leeken gemaakt. Vgl. D. Doctr. Gloss. Elders staat het in den gewonen zin. |
Leellijc adj., III. c. 15. v. 230, smadelijk, schandelijk. |
Leellijc, - like adv., I. c. 42. v. 143, c. 44. v.
|
| |
| |
45, IV. c. 2. v. 82, smadelijk. Zamengetr. uit leedelijc. Zie clignett, Bijdr. bl. 326 vlg. |
Leet, Leit adj., III. c. 3. v. 1022, c. 10. v. 122, c. 16. v. 104 enz., het opp. van lief, dus onlief, onbemind, ongevallig. Vandaar (iemand, of, iets) leit hebben, II. c. 1. v. 115, III. c. 4. v. 154, het opp. van liefhebben, dus haten. |
Legghen (gheleit) trans., I. c. 14. v. 66, IV. c. 4. v. 54, vaststellen, bepalen (eene straf, een dag).
Elc selt opten andren legghen, IV. c. 4. v. 46, is zooveel als elk zal het aan een ander willen opdragen. |
Leie plur., II. c. 49. v. 79, 86, leeken, van de vier wereldlijke keurvorsten gesproken. Hoogd. laien. Waarschijnlijk is het gebruik van dezen Duitschen vorm met de zaak zelve uit Duitschland tot ons gekomen. |
Leit subst. o., IV. c. 5. v. 53, leed. |
Leit adj. Zie Leet. |
Lenghe v., II. c. 29. v. 30, lengte. |
Lesen. Zie Lesse. |
Lesse v., I. c. 23. v. 135, c. 38. v. 87 enz., het gelezene, het gesprokene, eene benaming waarmede de auteur zijn eigen werk aanduidt, of wel de bron waaruit hij putte, als in de uitdrukking: seit die lesse, II. c. 48. v. 866, 1145, IV. c. 4. v. 79. De destijds algemeene gewoonte van het voorlezen der boeken (een gevolg van het geringe aantal personen, die lezen konden) gaf hiertoe aanleiding, gelijk ook de auteurs, waar zij naar het vroeger of later door hen behandelde verwezen, dit behande- |
| |
| |
len niet alleen, gelijk thans, spreken, zeggen enz., maar doorgaans lesen noemden. Zoo b.v. Prol. v. 39, I. c. 26. v. 18, c. 42. v. 140, c. 48. v. 122, II. c. 39. v. 82, III. c. 15. v. 45, IV. c. 5. v. 80, c. 12. v. 17 enz.
Vandaar dan ook uitdrukkingen, als: dit is een ghemeine lesen, I. c. 22. v. 84, dit is een algemeen zeggen; die daer meest na lesen, I. c. 2. v. 58, die dit onderwerp het meest behandelen, er het meeste onderzoek naar doen, enz. |
Let o., I. c. 18. v. 19, III. c. 3. v. 523, c. 7. v. 17, c. 11. v. 21, c. 17. v. 28, lid. |
Lette, II. c. 9, v. 124, letsel. - Zonder lette, zie Letten. |
Letten intr., II. c. 39. v. 88, wachten, vertoeven, of, I. c. 29. v. 74, ophouden, verwijlen, (er bij) stilstaan. Veelal in de spreekwijze: zonder lette of zonder letten (het laatste meest in de var.), I. c. 46. v. 79, II. c. 3. v. 11, onverwijld (vgl. Onghelet); of wel, I. c. 21. v. 115, c. 33. v. 73, II. c. 10. v. 27, c. 40. v. 157, c. 44. v. 526, c. 48. v. 1084 enz., zonder verzuim, zonder mankéren. |
Letten met den dat., II. c. 36. v. 861, c. 52. v. 18, hinderen, letsel aandoen; met den acc., II. c. 50. v. 86, beletten. |
Leventheit, II. c. 24. v. 127, leven, levenskracht. |
Leveren, I. c. 14. v. 33, overgeven. De zin is: ‘omdat zij hun geheele leven aan het bedrijf der onkuischheid overgaven.’ Vgl. huydec., Proeve, II. bl. 271 vlg. |
Lichte adv., III. c. 19. v. 54 enz., welligt, misschien. De uitdrukking: met lichten, I. c. 31. v. 34,
|
| |
| |
is niet duidelijk. Men zou lichte als subst., in den zin van ligtheid, ligtzinnigheid, kunnen opvatten. Maar liefst denk ik, dat het ligtelijk, zonder bezwaar, beteekent. |
Lide. Ter lide, III. c. 3. v. 466, in het voorbijgaan. Ter lide slaen is dus een lossen klap geven. |
Liden (hi lijdt, leet, is leden), volkomen het Fransche passer, als:
Intr., I. c. 11. v. 38, 60, 71 var., c. 32. v. 75, II. c. 36. v. 99, c. 53. v. 88 enz., voorbijgaan; II. c. 28. v. 74, overgaan; I. c. 18. v. 79, c. 19. v. 44, doorgaan; I. c. 3. v. 41, duren, voorbijgaan van tijd.
Leden, I. c. 38. v. 85, II. c. 36. v. 848, III. c. 3. v. 1212, c. 25. v. 17 enz., voorbijgegaan, voorbij, of wel, als het thans heet, geleden, verleden.
Laten liden, I. c. 29. v. 67, c. 44. v. 72, III. c. 16. v. 73, laten varen, laten loopen. Ic latet te zachter liden, Prol. v. 41, ik laat het des te geruster loopen, ik neem het des te minder kwalijk.
Trans., I. c. 9. v. 48, 80, 83 enz., voorbijgaan;
ic lijdt, II. c. 13. v. 124, ik ga het voorbij; I. c. 5. v. 8, II. c. 6. v. 181, doorgaan. |
Lidenesse, III. c. 3. v. 1013 var., en |
Lidentheit, ibid. tekst, het laten voorbijgaan en geen gebruik maken van de omstandigheden, dus werkeloosheid, slofheid. |
Liebaert (var. lybaert), - rden, II. c. 18. v. 11, doorgaans een leeuw, maar hier, met leeuwen te zamen genoemd, kan 't wel niet anders dan luipaard zijn. Misschien vergiste zich de dichter bij
|
| |
| |
de vertaling van leones et leopardi. Doch ook spieghel (Hertsp. II. 93) noemt leuw en lyberts bij elkander. |
Liefghetal adj., soms gevolgd door met, III. c. 2. v. 159, c. 3. v. 460 var., 885, c. 4. v. 193, c. 10. v. 45, 147, c. 12. v. 93, aangenaam, welgevallig, bemind, gezien (bij de menschen), steeds van personen gezegd. |
Liefghetalhede (var. liefghetallichede), III. c. 2. v. 36, 128, het aangenaam of gezien zijn bij de menschen. |
Lieftal adj., III. c. 3. v. 460, hetzelfde als Liefghetal. Niet te verwarren met ons lieftalig. |
Lien, Lyen, II. Begin. v. 1, c. 45. v. 144, III. c. 9. v. 26, c. 14. v. 109, IV. bl. 231. var. v. 1, c. 6. v. 69, derde pers. enk. praes. lijt, II. c. 1. v. 73, Imperf. lide, II. c. 52. v. 50, Part. ghelijt, III. c. 3. v. 118, melden, verhalen, zeggen.
Ook, II. c. 17. v. 30, c. 36, v. 262, 629, c. 45. v. 29, 73, c. 48. v. 105, III. c. 14. v. 188 enz., tweede pers. plur. praes. Conj. lijt, II. c. 36. v. 266, plur. Imperat. lijdt (var. lijt), II. c. 36. v. 992, Imperf. lijdde, III. c. 3. v. 639, belijden, erkennen. Lijs, II. c. 36. v. 702 var., contr. uit lie des, sing. Imperat., beken het. Die gen. des, dies staat veelal bij lien, eenmaal ook, II. c. 36. v. 992, de gen. der waerheit, anders doorgaans de acc.
Wildijs lien, II. c. 54. v. 63, wilt gij het erkennen, d.i. men moet het erkennen, is niets anders dan eene verzekeringsformule. |
| |
| |
Lieve (tekst kwalijk m., doch var. Bijl. A. v.), I. c. 22. v. 25, liefde. Iemand lieve doen, I. c. 27. v. 51, III. c. 4. v. 423, c. 5. v. 60, c. 17. v. 9, c. 19. v. 73, liefde bewijzen, genoegen aandoen, doen wat hem lief is. |
Ligghen (leecht) in een boek, II. c. 57. v. 3 enz., staan, als men thans zegt. |
Ligghen (leit of leecht, Imp. lach), II. c. 7. v. 140, c. 39. v. 114 var., 206. var., c. 45. v. 139, 166, c. 48. v. 845, 930, c. 49. v. 5, van een datum gesproken, invallen. Zie Gheligghen. |
Ligghen, in de spreekwijze: het leecht (leit) daer aen, I. c. 10. v. 52, II. c. 36. v. 1504, III. c. 16. v. 62, het is daaraan gelegen, hangt daarvan af, of is er aan verbonden. Zie Gheligghen. |
Ligghen van kinde, III. c. 15. v. 172, verlossen, bevallen. Zie Gheligghen. |
Lijdde, Lijdt. Zie Liden, Lien. |
Lijf, live o., dikwijls in den nog heden gewonen zin van ligchaam, maar ook, I. c. 14. v. 31, c. 35. v. 35, 88, II. c. 48. v. 948, c. 50. v. 40 var., III. c. 15. v. 140, IV. c. 12. Besluit. v. 42, 44 enz., in dien van leven, het Eng. life. Te live bliven, I. c. 30. v. 64, II. c. 54. v. 9, III. c. 16. v. 17, IV. c. 4. v. 20, of - houden, I. c. 42. v. 161, in het leven blijven, of behouden. Vanden live bliven, I. c. 42. v. 109, om 't leven komen, sneuvelen, of - scheiden, II. c. 44. v. 270, III. c. 25. v. 28, - varen, II. c. 56. v. 55, sterven, vanwaar vanden live alleen, I. c. 47. v. 35, gestorven, dood. |
| |
| |
Lijfnere (var. lijfneringhe), - en v., III. c. 1. v. 94, levensonderhoud. Zie Nere, en vgl. Prof. clarisse op de Heim. d. Heim. bl. 276. |
Lijm, lime o., I. c. 15. v. 7, leem, klei. Vgl. Prof. clarisse op de Natuurkunde enz. bl. 335. |
Lijs, Lijt. Zie Lien. |
Lingde v., II. c. 29. v. 30 var., lengte. |
Linghen (linghede, var. lenghde, lingde) trans., II. c. 29. Titel, verlengen. |
Linten, II. c. 54. v. 65, lente. Elders lentijn. |
Liselike adv., II. c. 56. v. 7, zachtjes, stilletjes.
Hoogd. leise, vgl. ook 't Fr. lisse, zacht, glad.
Zie huydec. op stoke, III. bl. 233 vlg. |
List, - te, - ten v. (soms m.), I. c. 26. v. 5, II. c. 13, v. 54, c. 46. v. 13, c. 48. v. 396, IV. Begin. v. 38, verstand, schranderheid, kennis. Zie graff, II. 282 vlgg., Minnen Loep, Gloss., enz. |
Litteiken o., I. c. 42. v. 81, litteken (var. lijcteeken), II. c. 52. v. 95, herkenningsteeken. Zie Prof. clarisse op de Natuurkunde enz. bl. 409 vlg. |
Livereert. Te - (var. gedelivereert), II. c. 61. v. 34, bevrijd. Lat. liberatus, Fr. délivré. Vgl. bij Te. |
Locht, - te v., I. c. 8. v. 6, III. c. 4. v. 43 enz., lucht. |
Loech, II. c. 16. v. 83, c. 42. v. 22 enz., Imp. van lachen, lachte. Lachen op iemand, d.i. hem toelagchen. |
Loedt, II. c. 16. v. 72, Imp. van laden, laadde. |
Loec, II. c. 59. v. 20, Imp. van luken intr., (zich) sluiten. |
Loeken intr., II. c. 7. v. 4, zien, kijken. Eng. to look. - Karel d. Gr. I. 451:
|
| |
| |
(Si) loecto in hare entare,
Maer si en warter niet geware.
Belg. Mus., 1846, bl. 74, vs. 170:
Die dief saecht; hi sprac: ‘Loec!
Gheselle, mijn moeder.....’
hetgeen straks (vs. 177) aldus herhaald wordt:
Sie, gheselle, waer si staet!
|
Loenlijc adj., III. c. 6. v. 9, loonwaardig, verdienstelijk. |
Loesten trans., II. c. 36. v. 1580 var., c. 41. v. 22 var., verlossen. Vgl. Verloosten. |
Loghe v., I. c. 17. v. 39, vlam. Zie Minnen Loep, Gloss. en vgl. bij Laye. |
Loy. Dat -, III. c. 14. v. 18, de verzameling van wetten. Fr. loi. Zie kil. en v.h. ald. |
Lossen trans., II. c. 41. v. 22, verlossen. |
Loven (ghelooft), III. c. 3. v. 225, beloven. Elders prijzen. |
Lude ende stille, I. c. 6. v. 13, c. 22. v. 60, c. 23. v. 49, c. 25. v. 87, III. c. 4. v. 433, c. 5. v. 22, c. 9. v. 5 enz., lude of stille, I. c. 48. v. 149, II. c. 10. v. 36, III. c. 16. v. 131, ook stille ende luut, IV. c. 1. v. 107, algemeene spreekwijze, welke men nu eens door geheel en al, volstrekt, dan eens door in elk geval, in elk opzigt moet wedergeven.
Zoo ook lude noch (no) stille, II. c. 36. v. 771, III. c. 9. v. 99, c. 14. v. 61 enz., in het geheel niet, of in geen geval, in geen opzigt. |
Ludeke (eigennaam), II. c. 48. v. 937, 940, Luik. Hoogd. Lüttich. |
Luut, II. c. 48. v. 862, geluid. |
| |
| |
Luxure, - en v., III. c. 24, v. 33, of |
Luxurheit, - eden v., II. c. 44. v. 18 var., of |
Luxurie, - ien v., I. c. 14. v. 32, c. 43. v. 49, III. c. 3. v. 983, 985, c. 8 passim, enz., geilheid, onkuischheid, waarmede het soms verwisseld wordt. Zie bl. 336 en vgl. D. Doctr. Gloss., enz. Fr. luxure. |
|
|