| |
B.
Bailliu. Des duvels -, III. c. 4. v. 537, eene uitdrukking van de hoogste ongeregtigheid; de baljuw des duivels, derhalve iemand die regt doet
|
| |
| |
naar het wetboek des duivels. Zoo spreekt men nog van een duivels advokaat. |
Balote. In baloten staen, II. c. 50. v. 49, in een wankelen, onzekeren toestand, verkeeren. Van het Fransche ballotter. |
Bant, II. c. 48. v. 15 enz., Imp. van binden, bond. |
Bare, III. c. 12. v. 104. Onder de verschillende bekende beteekenissen van dit woord is er niet eene die op deze plaats ten volle past. Er blijft dus niets over, dan tot eene gissing onze toevlugt te nemen. Baren is, zoowel als gebaren, bekend in den zin van zich gelaten, zich aanstellen, zich voordoen. Is bare als subst. daarvan afgeleid, dan zal het beteeken en: de houding of wijze van zich voor te doen. Waarschijnlijk geldt deze verklaring ten minste op de vroeger (bl. 345) aangehaalde plaats uit den Spieghel der Leken:
Ende dat water sel in rechter bare,
Recht op staen oft ene mure ware.
d.i. in eene regte houding, zich regtop voordoende. Zoo men daar althans niet aan regtstaande baren of golven denken moet, hetgeen om het enkelvoud niet denkelijk is.
Bekend is de analogie, volgens welke bare als subst. nevens baren als ww. ontstaan kon. Men vergelijke b.v. niet alleen ons gebaar nevens gebaren, maar ook het oude bare in den zin van geraas of gebluf, dat even zoo aan baren d.i. razen of tieren beantwoordt. Belg. Mus., II. 335:
Ghi maect groot bare, Baudoen!
In dien zin had ook het oud-Friesch een subst.
|
| |
| |
bere nevens het ww. baria. Zie wiarda, Altfries. Wörterb., bl. 23.
De zin van ons spreekwoord zal dan deze zijn: ‘hoe hooger iemand geplaatst is, des te zachter en nederiger moet hij zich voordoen of aanstellen.’ Maar ik erken, dat in deze opvatting nog eene zekere matheid heerscht: om kracht en kleur aan het spreekwoord te geven, zou men in bare een ligchaamsdeel moeten zoeken. Zoo iets echter, bij gebrek aan eenig bewijs, te beweren, zou schermen in de lucht zijn: en daar heeft het vak al genoeg bij geleden. |
Baren (baerde, ghebaert, cas. obl. baerne) intr., I. c. 1. v. 12, c. 10. v. 79, IV. c. 8. v. 42, zich vertoonen; trans., II. Begin. v. 30, c. 7. v. 14, c. 36. v. 1886, III. c. 14. v. 261, c. 23. v. 73, toonen, vertoonen. Sine redene -, III. c. 4. v. 164, te voorschijn of voor den dag brengen, uiten. Tghelove - (tekst openbaren), II. c. 40. v. 66 var., openbaar maken, verkondigen. Hem -, II. c. 9. v. 25, 156, c. 11. v. 131, c. 44. v. 557 (met den dat.), IV. c. 9. v. 16, 60, zich vertoonen. |
Te Barenteren. Hem -, onz. ww., III. c. 3. v. 67, verschrikken, ontstellen. Te barenteert, II. c. 3. v. 59, c. 24. v. 83, c. 36. v. 865, c. 61. v. 33, verschrikt, ontsteld. Zie kil., huydec. op stoke, D. II. bl. 84 vlgg., Limborch, Gloss. enz. Zie ook bij Te. |
Basine. Zie Bosine. |
Bast, II. c. 58. v. 80, de schil of bolster van eene vrucht. Kil. siliqua. Vandaar iets van volstrekt
|
| |
| |
geene waarde. Niet een bast, I. c. 48. v. 93 enz., is eene zeer gewone spreekwijze voor volstrekt niets, niet een zier. Zie over deze soort van uitdrukkingen mijne aant. op Warenar, bl. 138 en Prof. lulofs, Handboek, bl. 328 vlgg. |
Bat, adv., I. c. 6. v. 29 var., c. 7. v. 40, c. 11. v. 31, c. 15. v. 50, c. 16. v. 18 enz., Bet, II. c. 1. v. 40 enz., beter. Als adj. in de spreekwijze bat maken, IV. c. 7. v. 58, verbeteren, versterken. Des te bat (bet) hebben, Prol. v. 16, I. c. 9. v. 4, I. c. 48. v. 76, III. c. 5. v. 74, c. 17. v. 36, er nut of voordeel uit trekken (eig. het er beter door hebben). Zoo ook: Mi es des te bat, I. c. 6. v. 12, c. 12. v. 31, het strekt mij tot nut of voordeel. Van sire quale te bat hebben, III. c. 6. v. 60, beteren, genezen, herstellen. |
Bate, II. c. 58. v. 110, beterschap, herstel. Ferguut, 3774 enz. |
Bec .... Zie Bek .... |
Bedacht. Wel - sijn, I. Prol. v. 16, II. c. 23. v. 91, met goed overleg te werk gaan. Vgl. ons bedachtzaam. In tegenovergestelden zin, III. c. 3. v. 429, dullike - sijn, zonder overleg, zot, dwaas te werk gaan. |
Bedaghen. Zie Ghedaghen. |
Beden, II. c. 35. v. 28, c. 39. v. 254, bidden. Imperf. beedde, II. c. 48. v. 304. Zie Aenbeden. |
Bederf, - rve, I. c. 35. v. 32, II. c. 44. v. 337, c. 50. v. 117, III. c. 26. v. 112, behoefte, nood-druft, ook voordeel. Ghelucs bederve, I. c. 31. v. 59, het genot van geluk. |
| |
| |
Bederven (3. p. praes. bedarf) met den gen., III. c. 4. v. 409, 508, c. 12. v. 60, Imperf. bedorste, I. c. 1. v. 6 var., noodig hebben. Ook als onpersoonlijk ww. dies hem bederf of bedarf (praes.), I. c. 28. v. 69, II. c. 52. v. 56, (imperf.) II. c. 11. v. 123, hetgeen hij noodig heeft of had. Hiertoe behoort, III. c. 12. v. 58, hen bedarf, zij zijn noodig; III. c. 5. v. 94, vele bedarf, veel is er noodig; op welke laatste plaats eene drukfout de juiste opvatting van den zin belemmert. Achter heren in vs. 93 plaatse men eene (:).
Vgl., over dit en het voorgaande woord, huydec. op stoke, D. III. bl. 428 vlgg., clignett, Bijdr. bl. 333 vlgg. enz. |
Bederven intr., I. c. 48. v. 68 var., II. c. 19. v. 59, III. c. 6. v. 24, Imperf. bederf (var. bederfde en bedarf), II. c. 19. v. 60 enz., in het verderf storten, in ongeluk geraken; trans., I. c. 7. v. 71, c. 30. v. 27, c. 44. v. 87, 96, c. 48. v. 67 enz., Imperf. bederfde, I. c. 34. v. 51, in het verderf storten, verderven. |
Bedy, Bedie adv., I. c. 7. v. 64 var., I. c. 22. v. 59 var., daarom; conj. II. c. 36. v. 477 var., 799 var., III. c. 25. v. 100 var., IV. c. 4. v. 48 var., omdat of want. Zie Bi dien en vgl. huydec. op stoke, D. I. bl. 228 vlg. enz. enz. |
Bediede o., II. c. 9. v. 32, c. 39. v. 255, c. 40. v. 85, en Bediet, - iede o., II. c. 36. v. 1195, c. 39. v. 203 var., c. 51. v. 1, 5, beteekenis; elders, II. c. 36. v. 2074, de inhoud van een
|
| |
| |
verhaal. In alt bediet, in het geheele verhaal, in den geheelen inhoud des werks. |
Bedieden, II. c. 3. v. 101, c. 41. v. 8, uitleggen, verklaren. Dat -, als subst., I. c. 9. v. 85, de uitlegging, verklaring. Vandaar, II. c. 39. v. 203, de beteekenis en, I. c. 10. v. 7, hetzelfde in de gewijzigde opvatting van de kracht, de invloed.
Als ww., III. c. 4. v. 282, vermelden, verhalen. |
Bedinghe v., I. c. 47. v. 104, II. c. 41. v. 193, c. 51. v. 7, c. 52. v. 108, 114 enz. gebed. |
Bedorste. Zie Bederven. |
Bedraghen. Hem -, III. Prol. v. 42, c. 4. v. 517, zich gedragen. |
Bedraghen. Tlijf (of dlijf) -, II. c. 41. v. 115, III. c. 5. v. 87, zich onderhouden, zich het levensonderhoud verschaffen. Hem -, I. c. 37. v. 96, hetzelfde. Limborch, I. 186:
Met swaren arbeide ende met suren
Hebbie mi altoes bedraghen.
Vandaar hem met iets bedraghen in den zin van het er mede doen, zich er mede behelpen. Zie de jager, Nalezing op het Gloss. van Prof. lulofs, bl. 16, waar de onjuiste verklaring van clignett te regt verbeterd wordt. Vreemd is het echter, dat de Heer de jager heeft voorbijgezien, dat ook in het betwiste vers van maerlant dezelfde verklaring de eenig ware is. Daar wordt van maria gezegd (N.W.d.M.v.N. Lk. V. 2. bl. 73):
Die nature hadde hur bejaghet
Die scoenheit, daer hur mede bedraghet
Al dat hevet menschen name.
|
| |
| |
Prof. lulofs verklaart dit, op voorgang van Mr. v.d. bergh, door: toekent, betrekt, uitbeeldt, afschildert, doch volgens den Heer de jager zal bedraghen hier toeschrijven, toedichten zijn. Welken redelijken zin men, volgens deze uitleggingen, aan des dichters woorden zou moeten hechten, blijft mij een onoplosbaar raadsel. Doch vat men bedraghen hier in den door ons vermelden zin op, dan loopt alles klaar en duidelijk af: ‘De natuur had al die mate van schoonheid, waarmede al wat mensch heet het gezamenlijk stellen moet, aan haar alleen geschonken, d.i. zij vereenigde in zich de schoonheid van alle vrouwen te zamenGa naar voetnoot(*).’ Want, volgt er straks (c. 26):
Want die nature vant in rade
Dat zijs hur gonste allene.
Eene gedachte, bij middeleeuwsche schrijvers niet ongewoon. Eene dergelijke treft men aan in den Ferguut, vs. 1198 vlgg. |
Bedrifj, - ive o., I. c. 14. v. 32, IV. c. 12. Besluit v. 39, de praktijk, het handelen (vooral tegenover spreken of schrijven); I. c. 8. v. 23, c. 10. v. 2 enz., werking, kracht, invloed. |
Bedriven (bedreef), een woord van uitgestrekte beteekenis. Eigenlijk ziende op het in praktijk brengen tegenover de bloote bespiegeling, wordt het veelal van schrijvers gezegd, die iets aan het licht of voor den dag brengen, of er de zegsman
|
| |
| |
van zijn, om het voor anderen tot praktisch nut te doen verstrekken. (Lat. auctorem esse). Zoo I. c. 46. v. 19, c. 47. v. 10, II. c. 10. v. 93, c. 40. v. 58, c. 48. v. 205, c. 60. v. 32. Elders staat het in den meer gewonen zin van uitrigten, tot stand brengen, als III. c. 23. v. 156, en hiertoe behoort, II. c. 36. v. 2034, paesschen - d.i. het pascha houden of vieren.
Sine scaren -, III. c. 12. v. 153, is zooveel als besturen, beregten, en in die beteekenis was het woord destijds geldende. Zie huydec. op stoke, D. III. bl. 397 vlg. en Prof. clarisse op de Heim. d. Heim. bl. 139 en 332.
Eindelijk, I. c. 47. v. 15, staat bedriven (iemand tot iets) in den zin van drijven, aandrijven, tot iets bewegen. Hem daer toe laten - is zooveel als zich daartoe laten drijven of laten overhalen. Het is dezelfde zin, waarin ook vs. 758 van de Heim. d. Heim. en de aldaar (bl. 140) aangehaalde plaats van maerlant moeten worden opgevat. |
Bedwanc, III. c. 20. v. 27, dwang, noodzaak. Zoo Caerl ende Eleg. v. 1187. |
Bedwonghen (part. van bedwinghen), I. c. 48. v. 148, II. c. 45. v. 50, III. c. 2. v. 152, gedwongen. |
Been in plur., I. c. 33. v. 7. Zie Dr. vermeulen, Gloss. op Vanden levene ons heren, en de ald. aang. schrijvers. |
Beeten, beette. Zie Beten. |
Begaden (part. begaedt), II. c. 58. v. 2, uit rusten, toestellen, in orde brengen. Een lijk begaden is de gewone uitdrukking voor al de zorg
|
| |
| |
die men aan een doode vóór de begrafenis ten koste legt. Huydec. op stoke, D. I. bl. 606, verstond die uitdrukking niet, maar sedert is zij verklaard door clignett op maerlant, Sp. Hist. D. I. Aant. bl. 39 en Prof. jonckbloet, Spec. de Velth. l. III, p. 111. |
Begaen trans., I. c. 11. v. 67, over heen gaan. Wanneer de zon schijnt, dan beschijnt zij de aarde: zoo ook, wanneer zij gaat, begaat zij de aarde:
II. c. 57. v. 2, III. c. 1. v. 99, c. 25. v. 12, 29, insgelijks trans., doen, bedrijven; thans alleen van slechte daden gezegd, maar oudtijds van goed en kwaad onverschillig gebezigd.
Elders, II. c. 52. v. 54, c. 53. v. 5, staat begaen in den plegtigen zin van kerkelijk de gedachtenis van iets vieren. Zie huydec. op stoke, D. II. bl. 263 vlg. en 575. |
Began, Prol. v. 90, 94 enz., Imperf. van beghinnen. Elders begonste, I. c. 34. v. 36, c. 36. v. 77 enz. |
Begaren (begaerde, begaert) met den gen. of acc., I. c. 1. v. 57, c. 5. v. 19, c. 18. v. 66, c. 27. v. 52 (iets op iemand), c. 28. v. 46, c. 48. v. 20, II. c. 47. v. 33 enz., begeeren. |
Begheven adj., II. c. 48. v. 373, die van de wereld afstand gedaan heeft, kloosterling. Zie huydec. op stoke, D. III. bl. 449 vlg. |
Begomen, I. c. 41. v. 17 var., III. c. 10. v. 262, merken, bemerken, ook opmerken, acht slaan op. Zie Gomen en Goom, en vgl. de uitvoerige aant. in de Taalk. Mengel. van clignett en steenwinkel, bl. 203-214. |
| |
| |
Begrijp, III. c. 3. v. 516, schande, blaam. Van begripen in de tweede beteekenis. |
Begripen (begreep, begrepen), I. c. 41. v. 51 var., II. c. 36. v. 2041 var., aangrijpen. Begrepen met vare, II. c. 36. v. 1722, van vrees bevangen of aangetast. Vandaar
Prol. v. 32, 34, I. c. 25. v. 98, II. c. 6. v. 27, 86, c. 43. v. 42, c. 44. v. 92 enz., berispen. Zie maerlant, Sp. Hist. D. II. bl. 123 enz. |
Begriper, Prol. v. 40, II. c. 43. v. 46, berisper, vitter. |
Beheet o., I. c. 5. v. 24, c. 10. v. 44, c. 24. v. 36, c. 37. v. 61, II. c. 18. v. 50, c. 36. v. 175, c. 48. v. 670, c. 57. v. 14, III. c. 15. v. 333, c. 19. v. 36 enz., bevel. Elders, II. c. 6. v. 89, belofte. Zie Karel de Gr., Limborch enz. Gloss. Nog in 't Eng. behest. |
Behoef, II. c. 41. v. 50, III. c. 21. v. 26, c. 24. v. 12, nut, voordeel. Tes fondaments behoef, II. c. 45. v. 156, ten dienste van 't f., of ten behoeve, als men nog zegt. |
Behout, II. c. 36. v. 922, 1509, 1695, in de spreekwijze: in (iemands) behout sijn, in iemands magt zijn, als gevangene. Zie huydec. op stoke, D. I. bl. 450. |
Beide subst. Zonder -, II. c. 8. v. 29, c. 13. v. 23 enz., zonder uitstel, onverwijld. Ook zonderbeiden (ww.), II. c. 16. v. 15, c. 36. v. 657 enz. |
Beiten (var. beeten), III. c. 26. v. 130, op de vogelenjagt uitgaan. Ook betten geheeten. Zie Prof. jonckbloet, Spec. de Velth. l. III, p. 120. |
Bejaghen (bejaghede, bejaghet, of bejaech- |
| |
| |
de, bejaecht), I. c. 23. v. 108, c. 37. v. 95 var., II. c. 36. v. 1794, c. 48. v. 759, III. c. 4. v. 518, c. 23. v. 171, c. 25. v. 131, verwerven. De tegenwoordige beteekenis van streven naar is op eene andere opvatting van 't voorvoegsel begegrond. De laatste geldt ook in bedoelen, beproeven enz., de eerste in begrijpen, bereiken enz. |
Becant, bekant (passim), bekend. Bekant doen iets aan iemand, III. c. 13. v. 76 enz., melden, berigten. |
Bekennen met den acc., II. c. 7. v. 66, kennen, omgang hebben met (eene vrouw met een man). II. c. 6. v. 98 is kennen in denzelfden zin gebezigd. Thans geldt bekennen alleen van mannen en in de afgeleide beteekenis van coire. |
Bekennen, bekinnen, kennis van iets krijgen of hebben, met al de wijzigingen, waarvoor die beteekenis vatbaar is, als I. c. 28. v. 21, opmerken, opletten; I. c. 47. v. 62, II. c. 10. v. 56, onderkennen, erkennen; I. c. 32. v. 6, II. c. 7. v. 96, inzien, verstaan; I. c. 2. v. 85, III. c. 3. v. 488, begrijpen, kennen. Vgl. leendertz, Gloss. op Sacr. van Aemst. en de aldaar aangehaalde schrijvers. |
Bekeren. Hem -, I. c. 48. v. 80, III. c. 23. v. 139, verkeeren, onz. ww. (versari). Ook zonder hem, als Leven van St. Franciscus, v. 94, 138. Elders staat bekeren (trans.) ook in den zin van keeren, wenden, leiden. Zie mijn Brief aan Dr. J., bl. 35. Vandaar de spreekwijze Waer si hen bekeren, III. c. 12. v. 8, d.i. waarheen zij zich rigten (op het pad der zeden), hoe zij zich gedragen, als zeide men: quo morum se vertant. |
| |
| |
Becliven, I. c. 29. v. 114, II. c. 48. v. 714, III. c. 3. v. 513, beklijven, bestendig zijn of voortduren. Daer in becleven sijn, I. c. 28. v. 72 var., door bestendige gewoonte er als 't ware aan vastgekleefd zijn. Zie Cliven. |
Becomen (bequam) met den dat., I. c. 26. v. 75, III. c. 6. v. 10, behagen. Vgl. Bequame. |
Becoren, II. c. 41. v. 148, c. 52. v. 7, in verzoeking brengen, verleiden. Zie mijne aant. in N.W.d.M.v.N. Lett. VI. 160 vgl. Doch de afleiding, aldaar door mij voorgesteld, is valsch, als bij het volgende artikel blijken zal. |
Becoren, in de spreekwijze die doot becoren, I. c. 22. v. 39, en die helle becoren, III. c. 23. v. 119, smaken, ondervinden, lijden. Zie Prof. meijer op het Leven van Jezus, bl. 285 en 395. Zoo leest men ook in de Borchgr. van Vergi (blommaert, Oud-Vl. Ged. I), vs. 899:
Want ic sal, op dese stonde,
Becoren hier die bitter doot.
En straks, vs. 1005:
In desen rouwe, in desen weene,
Heeft si gheweest een wile groet,
Ende bat dic om die doot.
Mi dunct si heeftse becort.
Limborch, XII. 302:
Ontfinc met des spers orde,
Soe dat hi die doet becorde.
Zie ook aldaar, I. 1860. Mr. v.d. bergh verklaart het ten onregte door kiezen. Ik twijfel of pelias, van wien in de aang. verzen sprake is, den dood
|
| |
| |
juist bij verkiezing onderging. De plaats van Lancelot (door v.d.b. aang.) doet hier niets ter zake; want daar staat coes zeer gepast. De zin is duidelijk: ‘menigeen verkoos daar liever te sterven.’ En zoo moet ook vs. 1551 van 't Leven van St. Franc., dat men mij zou kunnen tegenwerpen, in den eigenlijken zin worden opgevat; want uit vrije verkiezing onderging christus den dood.
Te regt merkt Prof. meijer t.a. pl. aan, dat onze spreekwijze een figuurlijk gezegde is, even als het gewone: den dood smaken enz. Werkelijk was koren oudtijds in den zin van proeven of smaken (kil. gustare) in gebruik. Zie graff, IV. 519 vlgg., die ook (522) de uitdrukking des todes bikoren vermeldt.
De zamenhang van deze beteekenis met de vorige springt in het oog: van proeven of beproeven tot verzoeken, verleiden is slechts een kleine stap. Maar kozen, dat ik vroeger met bekoren in verband bragt, is van een anderen wortel (graff, IV. 501). |
Becoringhe, II. c. 41. v. 21 var., 146 var., verzoeking, verleiding. Zie Coren en Coringhe. |
Becumen. Hem -, met den gen., I. c. 37. v. 80, III. c. 10. v. 214, zich (over iets) beklagen. Van kuymen, bij kil. en plantijn als gemere opgeteekend. Bij graff (IV. 396 vlgg.) kumjan, lugere, chumon, conqueri, complangere, en bichumjan, beklagen.
Van dezen stam is ook het adv. cume, eig. ter naauwernood, met moeite. Lat. aegre. |
Belanc sijn, onpers. ww., in de spreekwijze: 't is al belanc (daer aen), III. c. 3. v. 587, het komt daar alleen op aan, het is daaraan alleen
|
| |
| |
gelegen. Zie Minnen Loep, I. 2073, waar echter leendertz (in Gloss.) het al te onbestemd door attinere, pertinere verklaart, even als Prof. jonckbloet in 't Gloss. op de D. Doctr. bij de woorden (I. 422):
Die beste vrient die men vint,
Dats hi die vriends ziele mint;
Want aen die ziele eest al belanc,
Die lichame nes maer een stanc,
onjuist aanteekent: belangen, van belang zijn. Ook daar is de zin: ‘want op de ziel alleen komt het aan.’ Zoo ook in 't Leven van Jezus, c. 8:
Ende al ghewaght dewangeliste onser vrowen nit, mar Josephs, dar nes nit ane belanc.
‘dat komt er niet op aan, daar is niet aan gelegen.’ Vgl. ook de plaats van velthem, door Prof. meijer (ald. bl. 283) aangehaald.
Bekend is het, dat belanc sijn elders in den zin van verwant zijn meermalen voorkomt, of wel aan het Eng. to belong beantwoordt, zoo als bij velthem, bl. 393, waar het zoowel door lelong als door van wijn (op heelu bl. 95) te regt als betreffen verklaard wordt.
De zamenhang nu dezer verschillende beteekenissen is ligt in te zien. Belangen is in den grond zich in de lengte of langs iets uitstrekken, dus aanliggen of aangrenzen, vandaar aanverwant zijn, verder behooren tot, in betrekking staan, betreffen, eindelijk aangelegen zijn, er op aan komen. Nog zegt men: ‘'t is van geen aanbelang.’ |
Beleden, Beleiden (beleidde), I. c. 6. v. 35 c. 19. v. 27 var., c. 43. v. 29, c. 44. v. 59, II
|
| |
| |
c. 6. v. 23, c. 15. v. 4, III. c. 2. v. 56, 87, c. 9. v. 30, c. 10. v. 230, leiden, besturen. Vandaar |
Beleetsman, I. c. 43. v. 28 var., bestuurder, raadsman. |
Beletten iemand iets, I. c. 27. v. 90, iets van iemand afweren. |
Belghen. Hem -, met den gen., III. c. 17. v. 84, boos worden, zich vertoornen (over iets). Het Imp. Ind. was balch, Conj. bolghe, het Part. ghebolghen. Zie mijn Brief aan Dr. J., bl. 35 enz. In den Theophilus vs. 995 leest men:
Als of si hare bolghe niet,
en daar maakt blommaert (in Gloss.) een subst. gramschap van, terwijl hij elders (Leven van St. Amand, II. 602) hetzelfde woord door verbolgen, vergrammen (part. en infin.) verklaart. Zoo leeft men met Mnl. taalverklaring! |
Belyen, IV. c. 6. v. 69 var., melden, verhalen. Minnen Loep, II. 1823, enz. Zie Lien. |
Beligghen (belach), II. c. 48. v. 673, 1040, 1148, c. 58. v. 182, belegeren. Zie huydec., Proeve, II. 379-386, enz. |
Belof o., II. c. 3. v. 154, III. c. 3. v. 111, 114, 231 enz., belofte; II. c. 49. v. 101 var., gelofte. |
Beloken, I. c. 8. v. 5, II. c. 41. v. 181, besloten. Part. van beluken. Vgl. ons luik, ontluiken, oogluiken enz. Zie Heim. d. Heim. bl. 453. |
Belopen, IV. c. 1. v. 81, achterhalen, in handen krijgen. Zie Karel de Gr. Gloss. |
Beluwite (var. Bijl. A. beelwite), IV. c. 9. v. 19,
|
| |
| |
een woord, tot de oude Duitsche mythologie behoorende en oorspronkelijk van een goeden geest gezegd, doch later de benaming van een kwaden geest of spook geworden, meest in vrouwelijke gedaante, als booze heks; hier echter welligt als zeegedrocht op te vatten, en dan af te leiden van een Lat. woord belluita, uit bellua gesproten. Kortheidshalve verwijs ik naar de aant. op dit woord, vroeger door mij in het Taalk. Mag. IV. 88-90 geplaatst, alsmede naar de later verschenen werken van buddingh, Verh. over het Westland, bl. 85 en vooral van Mr. v.d. bergh, Krit. Woordenb. der Ned. Myth., bl. 12-14Ga naar voetnoot(*).
Daar vincentius, uit wien dit gedeelte van den Leken Spieghel vertaald is, hier marinae beluae heeft, blijf ik nog steeds aan de verklaring van beluwite als zeegedrocht (op deze plaats) de voorkeur geven en deze wezens met de beluen van maerlant vergelijken.
Over den Duitschen bilwiz zie men voorts nog w. müller, Geschichte und System der altdeutschen Religion, bl. 367 vlg. en benecke, Mhd. Wörterbuch (herausg. von w. müller, 1847), bl. 127. Vgl. ook het stukje van Prof. kist in het Ned. Archief voor Kerk. Gesch., IV. 177 vlgg. |
Benedien, IV. c. 4. v. 64 enz., zegenen. Het part. ghebenedijt, - dide, I. c. 18. v. 54 enz. enz. |
| |
| |
Bequame, II. c. 36. v. 1385, 1747, c. 42. v. 2, c. 52. v. 38, c. 57. v. 35, aangenaam, welgevallig. Clignett, Bijdr. bl. 200, D. Doctr. Gloss. enz. Zie Becomen.
II. c. 44. v. 188, meer naar de tegenwoordige beteekenis, deugdelijk, knap. |
Beraden met den dat. of acc., II. c. 9. v. 160, c. 36. v. 2003, III. c. 3. v. 324, c. 22. v. 16 var., helpen, verzorgen, eigenlijk raad schaffen. Clignett, Bijdr. bl. 213, clarisse, Heim. d. Heim. bl. 210, 437. |
Beraden part. Also -, I. c. 14. v. 58, III. c. 1. v. 152, zoo gezind, zoo gestemd, eig. tot dezen raad, tot dit besluit gekomen. Niet wale -, III. c. 3. v. 333, niet wel besloten, onberaden, als men nog zegt. Desgelijks verklare men de plaatsen, door clignett, Bijdr. bl. 214 behandeld. |
Berch, I. c. 42. v. 15, voor barch, imperf. van berghen, borg, verborg. |
Berechten, berichten met den acc. pers. en gen. der zaak, I. c. 1. v. 51, II. c. 38. v. 82, c. 47. v. 25, 32, c. 61. v. 41, III. c. 15. v. 224, IV. c. 1. v. 15, onderrigten of blootelijk, in zwakkere opvatting, melden, zeggen. Eigenlijk, iemand, die in onzekerheid is, te regt helpen. |
Berechten (eene stad, land, kerk enz.), I. c. 34. v. 70, c. 43. v. 4, II. c. 15. v. 28, c. 48. v. 618, III. c. 13. v. 55, 57, c. 16. v. 71, besturen. Eigenlijk van de regtsbedeeling, bij uitbreiding ook van het bestuur in 't algemeen. Vgl. Prof. clarisse op de Heim. d. Heim. bl. 133-136. |
| |
| |
Berechter, III. c. 16. v. 128, bestuurder. |
Berecken, I. c. 18. v. 62, besturen, regelen. Zie Brab Yeesten, IV. 1238, Leven van St. Amand, II. 3419, Belg. Mus. II. 68. vs. 173, Ferguut Gloss. enz. |
Bereetscap, II. c. 31. v. 63, het bereid of gereed zijn. De hier bedoelde bijbelplaats is Psalm LXV. 10. De Staten-overzetting heeft aldaar: ‘wanneer gy het alsoo bereyt hebt.’ |
Bernen intr., I. c. 4. v. 35, 39, c. 13. v. 37, 43, c. 14. v. 20, c. 27, v. 102 enz., branden. |
Beroeren, III. c. 25. v. 53, in beroering of beweging brengen. - D. Doctr. II. 1925:
Ghi en selt oec ter gheenre uren
U wijf ter gramscap berueren.
Vandaar |
Beroert (beruert) worden, III. c. 3. v. 732, (tot iets) bewogen worden of besluiten. Eigenlijk in beweging gebragt of aangezet worden tot iets. - Brab. Yeesten, VI. 7627:
Doen bat dan een jaer hadde geduert
Die dachvaerden, wert hi beruert
Viant te werden vrou Johannen.
|
Berren intr., III. c. 6. v. 73, IV. c. 9. v. 80, branden. |
Berucht, II. c. 44. v. 261, beschuldigd. Part. van beroepen, als gekocht, geknocht enz. Zie tideman, Gloss. op Vanden houte (op berocht) en mijn Brief aan Dr. J., bl. 26. |
Beruert. Zie Beroert. |
Besaken (besaecte) met den gen., II. c. 44. v. 550 var., verloochenen, verzaken. - Der Ystorien Bloeme, fol. 20. d.:
Ic rade u dat ghijs niene besuect.
|
| |
| |
Bescheden, bescheiden ww. Een woord van ruime beteekenis, naarmate van de verschillende toepassing. Oorspronkelijk is het onderscheiden, schiften; maar dewijl eene juiste onderscheiding of kritiek de grondslag zijn moet van elk oordeel, elke beslissing, elke regeling van zaken, en men langs dien weg alleen tot goed overleg, tot verstand, tot handelen naar de juiste maat, kan geraken, zoo verklaren zich gereedelijk de volgende opvattingen: III. c. 12. v. 66, met juiste onderscheiding beoordeelen. II. c. 5. v. 44, IV. c. 10. v. 7 var., uitwijzen, beslissen. III. c. 25. v. 76, regelen, besturen. |
Bescheden, Bescheiden adj., III. c. 3. v. 703, c. 9. v. 29, c. 12. v. 57, c. 23 (passim), met oordeel te werk gaande, verstandig. III. c. 23. v. 7 vlg. wordt het uitdrukkelijk verklaard, als ziende op het in acht nemen van maat en tijd. Vandaar I. c. 32. v. 94, matig, ingetogen; II. c. 6. v. 48, bepaald d.i. waarvan de tijd bescheiden of bepaald was. |
Beschedenheit, Besceidenheit, II. c. 49. v. 29, oordeel des onderscheids; I. c. 7. v. 44, III. c. 3. v. 869, c. 4. v. 482, c. 10. v. 37, c. 12. v. 76, 82, 134, oordeel, verstand. |
Bescheedenlike, Bescheidelijc, III. c. 11. v. 44, c. 23 (passim), met oordeel des onderscheids; I. c. 22. v. 73, met maat en ingetogenheid; I. c. 34. v. 31, met maat en spaarzaamheid. |
Bescheedichede, III. c. 23. v. 7 var. Zie Beschedenheit. |
Bescheet, Bescheit, - de o., II. c. 54. Titel, onderscheiding, verdeeling; III. c. 14. v. 80, onder- |
| |
| |
scheid. Met besceide, II. c. 61. v. 59, met onderscheiding (de een voor den ander). Vandaar der paeschen bescheeden, II. c. 36. v. 2040 var., de voor het pascha vastgestelde tijd (verdeeling en bepaling van tijd eischt onderscheiding). Eindelijk, IV. c. 10. v. 7, uitwijzing, beslissing.
Uitvoerig handelt over deze woorden huydec., Proeve, I. 6-13. Zie ook Prof. clarisse op de Heim. d. Heim., bl. 175 vlg. en 438 vlg., leendertz, Gloss. op d.M.L. enz. |
Beschermenisse, III. c. 26. v. 25, bescherming. |
Beschieten met den dat., I. c. 48. v. 93, III. c. 9. v. 77, Imperf. bescoet, beschoot, I. c. 23. v. 38 var., II. c. 50. v. 27, III. c. 4. v. 202, baten, helpen. Zie Prof. jonckbloet, Spec. de Velth. l. III, bl. 108, mijne aant. in N.W.d.M.v.N. Lk. VI. 173, Karel de Gr., Limborch enz. Gloss. |
Bescouden, I. c. 26. v. 101, voor bescolden, part. van bescelden, beschuldigen, berispen. Zie Scelden. Bescouwen heet het in de Horae Belg. IV. bl. 109. vs. 127. |
Bescudden, II. c. 49. v. 69, beschutten, beschermen. Zie D. Doctr., Limborch enz. Gloss. |
Bescutten (iemand 't licht), I. c. 9. v. 72, onderscheppen. |
Besetten. Hem -, III. c. 10. v. 68, zich toerusten, zich voorzien (met of van nuttige kundigheden), zich bekwamen. Vandaar het adj. beset, nog bij cats zoo gewoon in den zin van verstandig, wijs.
|
| |
| |
Daer hi mede is beset, I. c. 27. v. 100 (van den nijd gezegd), is zooveel als: in wien hij gevestigd is, bij wien hij huist. |
Beseven, II. c. 41. v. 123, beseffen, opmerken. Het imperf. was besief of besoef, het part. beseven. |
Besiden steken. Zie Steken. |
Besluten, I. c. 17. v. 42, omvatten, in- of opsluiten. |
Besoeken (besochte), II. c. 48. v. 390, c. 49. v. 25, onderzoeken. |
Bespouwen, II. c. 51. v. 111, (3. pers. plur. imperf. van bespouwen) bespuwden; II. c. 53. v. 30, (part.) bespuwd, bespogen. |
Bestaden, III. c. 25. v. 6, 147 var., besteden. |
Bestaen (bestoet) intr., met den dat., I. c. 17. v. 81, c. 26. v. 133, toebehooren. Ook als onpers. ww. met dat. pers. en gen. der zaak, III. c. 4. v. 384, dier u niet en bestaet, die u niet toebehooren, waar gij niet mede te maken hebt. Zie Prof. siegenbeek, op de Heim. d. Heim. bl. 284. Vandaar, I. c. 23. v. 38, toebehooren, in den zin van passen, betamen, in welken toe horen destijds zeer gemeenzaam was. Clignett, Bijdr. bl. 168. |
Bestaen (bestoet) trans., met den acc., II. c. 23. v. 8, iemand aan boord komen (met woorden, en dus) aanspreken, aanvallen. Clignett, Bijdr. bl. 246. Elders, II. c. 48. v. 342, (met daden, en dus) aanvallen, aantasten. Huydec. op stoke, I. bl. 424 en III. bl. 97. (Zie ook Angaen). Vandaar het part. bestaen, II. c. 36. v. 842 var., in het naauw gebragt, ingesloten.
|
| |
| |
Met felheden bestaen, II. c. 37. v. 27, van gramschap overvallen, in woede ontstoken. |
Besteken onpers. ww., I. c. 30. v. 30, II. c. 50. v. 87, in de spreekwijze: alst hem bestac, als het hem goeddacht, als het hem lustte. Hetzelfde is |
Bestiet (ww. Bestoten), II. c. 36. v. 319, in de spreekwijze: alst hem bestiet. Steken was oudtijds hetzelfde als stoten. |
Bestimmen, III. c. 9. v. 30, c. 13. v. 61, besturen, beheeren (van goederen). Zie D. Doctr. Gloss., waar echter Prof. jonckbloet het minder juist door verzorgen verklaart. |
Besuren intr., III. c. 17. v. 58 var., zuur worden, verzuren. Zuur en bitter zijn zinnebeelden van wat wrang of onaangenaam is. Men zou ook kunnen zeggen: ‘de vriendschap gaat dikwijls in verbittering over.’ Zie Suren. Een voorbeeld van besuren in dezen zin in de Spreuken enz. uitg. door Prof. meijer, bl. 56. |
Besuren trans., I. c. 28. v. 59, zuur maken, bitter of verdrietig maken, kwellen. Zeer gewoon was oudtijds de spreekwijze: dat wert hem te sure voor dat brak hem zuur op of dat viel hem zuur. Vandaar (iets) besuren, III. c. 1. v. 66, duur betalen, ontgelden. Verder, III. c. 8. v. 33, lijden (als zuur gevolg van eene handeling), of eindelijk, bij verdere uitbreiding, II. c. 6. v. 31 lijden, met smart doorstaan in 't algemeen, zon der terugzien op eenige voorafgaande handeling Zie voorbeelden in Hor. Belg. VI en Minnen Loep,
|
| |
| |
Gloss., waar echter de beteekenis in haren natuurlijken gang niet juist uiteengezet is. |
Beswiken (3. p. praes. beswijct), I. c. 47. v. 25, verlaten, begeven. Elders ook swike slaen. Zie huydec., Proeve, III. bl. 89 vlgg., op stoke, II. bl. 380, III. bl. 145, de jager, Verscheidenheden, bl. 192 vlg. |
Bet. Zie Bat. |
Betaem (var. betam), III. c. 15. v. 296, 3, pers. enk. tegenw. tijd (met de vocaal van 't imperf.) indic. van betemen, betamen, hetzelfde als betaemt, III. c. 23. v. 44. Betame, III. c. 23. v. 11, 43, hetzelfde in conj. |
Betemen, III. c. 21. v. 23 var., van zich verkrijgen, toelaten. Hetzelfde als temen, ghetemen, waarover huydec. op stoke, II. bl. 432 vlg. handelt. |
Beten, Beeten (beette, ghebeet), II. c. 11. v. 22, III. c. 23. v. 206, nederdalen, afstijgen; II. c. 9. v. 59, afstijgen (van paard of ezel); vandaar, I. c. 23. v. 80, II. c. 13. v. 22, III. c. 4. v. 191, zich ter ruste nederzetten of zijnen intrek nemen. Vanden werke beten, III. c. 1. v. 41, van het werk afstappen, zich ter ruste zetten. Zie over dit woord Prof. clarisse op de Heim. d. Heim. bl. 467 vlgg. en de ald. aang. schrijvers.
De beteekenis van afstappen, zijnen intrek nemen, geldt ook I. c. 25. v. 53, waar beette buiten twijfel de ware lezing is. De ontvangenis van christus in den schoot van maria werd destijds meermalen voorgesteld als het betrekken van eene herberg of rustplaats (zie b.v. II. c. 6. v. 37 vlg.);
|
| |
| |
en daarbij was dan het ww. beten natuurlijk in gebruik. Zoo Oud-Vl. Ged., uitg. door blommaert, II. bl. 58. vs. 121:
Et benedictus bestu Jhesus,
Almachtich God, die door uus
Beetes in der maeghden sale.
maerlant, Wapene Martijn, C. 63:
Die Gods zoene thoget ons dat....
Hi beette in die aerme stat,
In der reinre maeghede vat.
En hiermede hangt te zamen wat bij velthem, bl. 481, tot maria gezegd wordt:
dit dede beten daer ter stont
Den here in uwes herten gront.
|
Beter. Die betre, III. c. 4. v. 102, 107, de meerdere, die hooger in rang staat. Het oppos. is minder, vs. 105. |
Betien, II. c. 25. v. 16, c. 44. v. 89, betichten, beschuldigen. Dat men hem beteech an, II. c. 49. v. 32, hetgeen men hem aanteeg. Daar is echter de var. teech te verkiezen. Van betien in eene andere opvatting (zie Tien) is ook |
Betogen part., II. c. 36. v. 792 var., vermeld, verhaald. |
Betruwen ww., III. c. 17. v. 78, vertrouwen. |
Betuucht (van misdaad), II. c. 44. v. 261 var., overtuigd. |
Bevaen (passim), bevangen. III. c. 12. v. 192, vangen, in den strik krijgen. Mit eede bevaen, II. c. 36. v. 1234, onder eede verbinden, een eed doen zweren. Met blijdschap, in nood, met droefheid enz. bevaen (part.), II. c. 9. v. 19, III.
|
| |
| |
c. 21. v. 32, IV. c. 9. v. 32 enz., bevangen. Bevaen hebben, II. c. 54. v. 81 (bij maatsopgave), omvatten, inhouden. |
Bevelen, IV. Prol. v. 28. De zin van dit vers is: ‘dat hij ons toevoege tot het gezelschap der zaligen.’ Ligt te verklaren uit de bekende beteekenis van aanbevelen, toevertrouwen. Iemand aan een ander bevelen is hem onder diens hoede stellen, maar met een ander bevelen zooveel als in zijn gezelschap brengen. |
Bevellen, eig. hetzelfde als Vellen. Iemands ere -, III. c. 3. v. 1216 var., ter nederslaan, te gronde rigten. Maar, I. c. 26. v. 12, iemands blame -, iemands schande te niet doen of wegnemen. In de Hor. Belg. VI. 141. vs. 505 (vgl. 498) een paerlement -, een twist te niet doen of bijleggen; in Vanden levene o. h., vs. 1931:
Verde bevelt al overdaet.
‘Vrede doet allen moedwil te niet.’
Zie ook bij Vellen. |
Bevreden, III. c. 1. v. 142, bevredigen, in vrede behoeden. Zie Karel de Gr., Limborch enz. Gloss. |
Bevroeden trans., II. c. 41. v. 108, vroed maken, onderrigten, leeren. Zie D. Doctr., Minnen Loep enz. Gloss. |
Bewaernen (hem met iets), I. c. 42. v. 97, (zich van of met iets) voorzien, uitrusten (Fr. garnir). Vgl. het ww. werneren in Gloss. op Karel de Gr. en de aant. van Dr. J. op mijn Brief, bl. 34, waar het part. bewarent uit den Lancelot wordt aangehaald. |
| |
| |
Bewaren, III. c. 13. v. 45, 95, c. 19. v. 27, behoeden. Hem -, III. c. 12. v. 156, c. 13. v. 33, IV. Prol. v. 26, zich hoeden, zich in acht nemen. Zie Minnen Loep, Gloss. |
Bewerven, II. c. 16. v. 53, Imperf. bewerf, II. c. 2. v. 34, verwerven, verkrijgen. Zie huydec., Proeve, I. 139 vlg. |
Bewinden (bewonden). Hem -, met den gen., III. c. 15. v. 4, zich onderwinden, ondernemen. Zie Prof. siegenbeek op de Heim. d. Heim., bl. 266 vlg. |
Bewisen (bewijsde) iets aan iemand, I. c. 35. v. 43, toewijzen, toekennen. Daer haer God bewijst, I. c. 15. v. 39 var., waarheen haar God verwijst, werwaarts God haar henenzendt, eig. waar God haar eene plaats toewijst, want toewijzen is de echte beteekenis. Hamburgsche HS. van 't Schaakspel, fol. 124:
Eest datter meer boden behouven, so zalmen elken zijn were bewijsen, dat hem deen up den andren niet en verlate .......
Menichvoudicheit der boden en es niet goet, het en zij datmen elken zijn eeghin were bewijst.
|
Bi met den dat., achter het naamwoord geplaatst, II. c. 44. v. 485, c. 48. v. 350, 968, III. c. 2. v. 40, bij. |
Bi adv., II. c. 5. v. 125, nabij. |
Bi hem, Bi haer, II. c. 9. v. 7, I. c. 43. v. 10, op zich zelve. |
Bi di conj., II. c. 36. v. 799, ook gevolgd door dat, II. c. 36. v. 477, hetzelfde als |
Bi dien conj., I. c. 7. v. 64, III. c. 25. v. 100, IV. c. 4. v. 48, ook gevolgd door dat, II. c. 50. v. 9, omdat. Zie Bedy. |
| |
| |
Bighen trans., II. c. 36. v. 160, buigen, neigen. |
Bilt, - lde, III. c. 8. v. 8, beeld. |
Binnen, III. c. 14. v. 62, van binnen, inwendig. Van binnen, I. c. 23. v. 11, III. c. 9. v. 68, hetzelfde, met toepassing op 's menschen gemoed. Binnen hebben, I. c. 18. v. 50, III. c. 3. v. 1028, c. 12. v. 29, c. 14. v. 267, in zich hebben. |
Binnen. Daer -, III. c. 1. v. 42, c. 3. v. 720 enz., binnen dien tijd, ondertusschen. Hier binnen, II. c. 9. v. 75, c. 22. v. 69, c. 36. v. 1647, III. c. 1. v. 43 enz., doorgaans hier en binnen (als daarenboven, daarentegen enz.), II. c. 9. v. 75 var., c. 22. v. 69 var., c. 36. v. 1647 var., c. 56. v. 52, c. 57. v. 93, c. 58. v. 64, IV. c. 1. v. 165, binnen dezen tijd, ondertusschen. |
Bispel o., II. c. 60. v. 117, c. 61. Titel, III. c. 3. v. 592, of Bijspel, III. c. 7. v. 33, voorbeeld (Hoogd. beispiel), vooral van een verhaal of parabel gezegd, dat tot voorbeeld en opheldering eener redenering strekken moet. Zie clignett, Bijdr. bl. 106 vlg. en Prof. clarisse op de Heim. d. Heim. bl. 465 vlg. |
Blaer, III. c. 15. v. 170, naakt, kaal. Zie Prof. siegenbeek, Aant. op den Verk. Martijn (N.W.d.M.v.N. Lk. III. 2.) bl. 79. Vandaar blaere, bij kil. vacca nigra, sed fronte alba, dus eigenlijk met eene kale plek. Als zoodanig komt het voor in de Spreuken enz. uitg. door Prof. meijer, bl. 4:
Men hiet wel een koe blare, die nochtan niet wits en heft.
(Zie ook ald. bl. 80 en vgl. Hor. Belg. VI. bl. 223). Bij tuinman luidt dit spreekwoord: ‘Men scheldt
|
| |
| |
geen koe blaar, of zij heeft iets wits,’ en thans heet het doorgaans: ‘Men noemt geen koe bont, of er is een vlekje aan’ (zie sprenger van eyk, Spreekw. uit het Dierenrijk, bl. 51). Meermalen heeft men de onwaarheid van dit spreekwoord gegispt, doch zie, het is deerlijk verbasterd en in zijn ouden vorm behelst het niets dan waarheid. ‘Men beschuldigt wel eens iemand, die echter in 't geheel geene schuld heeft.’ En ziedaar tevens de verklaring eener nog altijd verkeerd begrepene plaats in Reinaert de Vos, vs. 2491:
Here Isengrijn ende Brune, die vraet,
Hebben nu den nauwen raet
Ende arm man Reinaert es die blare.
Willems teekent er op aan: ‘de arme Reinaert moet op de blaren, op de bleinen, zitten. Grimm verstond het woord niet.’ En willems evenmin, voeg ik er met allen eerbied bij. Op de blaren te zitten en de blare te zijn is niet hetzelfde, zoo waar als ik hier op een stoel zit en toch zelf geen stoel ben! Neen, ‘de arme Reinaert is de bonte koe, de bête noire, hij is het voorwerp van alle beschuldiging,’ ziedaar de ware bedoeling. |
Blaes, - ase m., II. c. 48. v. 6 var., geblaas. Kil. flatus. |
Blame v., I. c. 18. v. 67, c. 23. v. 17 enz., blaam, schande; ook, I. c. 6. v. 37, c. 37. v. 84, II. c. 36. v. 24, schande, schandelijk gedrag of schanddaad. |
Blamen (gheblaemt), III. c. 9. v. 85, berispen, laken, blameren. |
| |
| |
Blat. Niet een -, II. c. 35. v. 38, c. 51. v. 28, geen zier, volstrekt niets. Zie bij Bast. |
Blent, - nde adj., I. c. 36. v. 19, blind. Het verbogen adj. staat hier achter het naamwoord. |
Blic m., I. c. 17. v. 23 var., blikkering, flikkering. |
Blicken (blicte), II. c. 36. v. 2069, c. 51. v. 70, c. 55. v. 118, schitteren, flikkeren. Een blicken, I. c. 17. v. 23, eene blikkering of flikkering (zie Blic). Vgl. huydec., Proeve, II. 395 vlgg. |
Blijf. Zonder -, II. c. 36. v. 918-921 var., c. 60. v. 105, III. c. 19. v. 13, verzekeringsformule. Eigenlijk zonder uitblijven, zonder missen, dus voorzeker. Fr. sans manquer. Vgl., Prof. jonckbloet, Gloss. op de D. Doctr. |
Bliven (des an enen), III. c. 26. v. 157, (het aan iemand) laten verblijven, ter beslissing overlaten. Het werd ook met de praep. te, gevolgd door weert, waarts, gebezigd (zie Hor. Belg. VI. Gloss.), alsmede met op. Zoo melis stoke, VII. 117:
Des orloghen, ende mens bleve
Ende op hem selven. Met groter ere
Mochtment doen an beiden siden.
Hi soude soenen al dat striden.
Men worts te rade dat ment dede,
Ende makeden daer enen vrede,
So datmens op den coninc bleef.
Maar ook de constructie met aan bleef nog lang in gebruik, zelfs toen de genit. der zaak reeds verloopen was. S. coster, Teeuwis de Boer, bl. 36:
Of we de zaek nou aen men Heer bleven.
d.i. ‘aan hem ter beslissing overlieten.’ |
| |
| |
Bliven van kinde, I. c. 26. v. 41 var., c. 47. v. 33, des kindes, II. c. 10. v. 41, verlossen, bevallen. |
Bliven laten, II. c. 38. v. 80, laten varen (een gebruik), nalaten, verzuimen. |
Bloot adv., I. c. 19. v. 52, II. Prol. v. 50 enz., duidelijk, openbaar, en bij gevolg ten volle (zeggen, hooren enz.). Elders, I. c. 29. v. 137, II. c. 36. v. 424, zeker, stellig. Zie Albloot. |
Blouwen, slaan. Eng. to blow. Part. te blouwen, II. c. 53. v. 29, en geblouwen, ibid. var., geslagen. Ghi blout, III. c. 3. v. 476, (imperf. contr. uit blouwet), gij sloegt. Zie huydec. op stoke, I. bl. 172, clignett, Bijdr. bl. 118 enz. |
Blusschen intr., I. c. 12. v. 14, (van vuur) uitgaan, uitdooven. Zoo ook Rose, 5450, enz. |
Boerdekijn (var. buerde, burdeken), III. c. 15. v. 200, boertig en verdicht verhaaltje. |
Boete, - en, I. c. 23. v. 134, baat, hulp; III. c. 9. v. 74, beterschap, genezing, ook, I. c. 23. v. 116, geneesmiddel. Zie mijne aant. op Warenar, bl. 196 vlg.
I. c. 25. v. 53 zou het zooveel als herstel van vermoeijenis, en dus rust of verkwikking aanduiden; doch daar is beette de ware lezing. Zie Beten. |
Boghen intr., I. c. 18. v. 77, buigen. Zie huydec., Proeve, II. 92. aant. en. Mr. v.d. bergh in de N.W.d.M.v.N. Lk. V. 2. bl. 32. Het komt ook als bedrijvend ww. voor. Zie Prof. clarisse op de Heim. d. Heim., bl. 158.
II. c. 45. v. 46 var. is de lezing stellig valsch. |
| |
| |
Boy, in de spreekwijze: en hadde hem twintboy, II. c. 11. v. 27. Men vergelijke hiermede de plaats uit Ferguut, vs. 5106:
Ferguut groettene, ende loech,
Ende sprac: Naen! waers die tornoy?
Die naen sweech, het haddem boy,
Ende leet over, hi was gram.
Tot verschillende verklaringen gaven deze beide plaatsen aanleiding. Zonder mij op te houden bij de vraag, in het Instituut (1841, bl. 151) gedaan, of in de plaats van den L. Sp. boy ook domuncula d.i. huisje, beteekene, verwijs ik naar Prof. visscher, die boy door boos, vertoornd verklaart, en naar de Heeren halbertsma (L. Naoogst, I. 14) en de jager (Verscheid. bl. 259), die de woorden het haddem boy in den zin van hij telde het niet opvatten. Ik antwoord: eerstens, dat de dwerg het wel degelijk telde, want hi was gram; en ten tweede, dat de plaats in den L. Sp. de negatie en bij zich heeft, welke die van Ferg. mist, en dat die beide plaatsen dus niet in denzelfden zin kunnen, maar juist in tegengestelden zin moeten worden opgevat. Mij dunkt, de zamenhang wijst duidelijk aan, dat het heeft mi boy zooveel beteekent als ik ben verdrietig (ik heb het land). ‘De dwerg zweeg, want hij werd verdrietig over de vraag van F., en vertoornd ging hij voorbij.’ En: ‘de engelen bekommerden er zich niet om, noch waren er verdrietig over, dat jezus daar in 't hooi lag.’ Ten bewijze strekke Lancelot, vs. 37198:
Het sal hen hebben harde boy
Dat wi des tornoys dorren roeken....
Si selen verlisen ende wi winnen.
|
| |
| |
Moest dit beteekenen: ‘zij zullen het volstrekt niets tellen,’ dan, waarlijk, hadden de woorden geen zin. Neen: ‘zij zullen er verdrietig over zijn, het zal hun zeer doen; want hunner zal het verlies, onzer de zege zijn.’
Wat de afleiding des woords betreft, zij is mij niet helder; maar allernaast zou ik aan ons beu denken. Ergens beu van zijn, wat wekt dat anders op dan verveling en verdrietelijkheid? Doch den zamenhang met het Eng. boy en ons beuzeling (door H. en d.J. gegist) kan ik niet inzien, en evenmin geloof ik dat bois (boos d.i. vilis) in Ferguut, vs. 5345 iets met ons boy te maken heeft.
De woorden si bid des boye in het Belg. Mus. 1845, bl. 95, betuig ik niet te verstaan. De verklaring van willems zal wel niemand bevredigen. |
Bore. Sinen bore hebben van iets, III. c. 26. v. 38, de vrije keus of volop van iets hebben, van het ww. boren of beuren, bij kil. te regt accipere in promptu, en nog heden bekend in de uitdrukking geld beuren, eene erfenis beuren enz. ‘Hij heeft er zijn beur van’ is dus zooveel als: ‘hij heeft het maar voor 't beuren of nemen.’ In den Caerl ende Eleg. wordt gezegd, dat gedurende het nachtelijk uitstapje des konings de bewoners van zijn slot in diepen slaap hadden gelegen, en de dichter voegt er bij (vs. 1061):
Dat was hem een scone boer.
Althans zoo hebben de beide oude uitgaven. Maar hoffmann, die het woord niet begreep (zie aant. bl. 64), veranderde het in voer, dat hier volstrekt
|
| |
| |
niet te pas komt, en maakte zoo doende de plaats onverstaanbaar. Boer is hetgeen men beurt of voetstoots ontvangt, dus een gelukje, een buitenkansje. ‘Het was een buitenkansje voor karel, het kwam hem best te stade.’ |
Born, borne (var. somtijds bor of borren) o., II. c. 18. v. 73 (waar 't m. gebruikt wordt), c. 26. v. 5, 7, 11, 13 (m.), 16, c. 36. v. 613 var., water. Door letteromzetting later bron geworden, van 't ww. borren, borrelen. Ook fonteine werd oudtijds voor water gebezigd. Zie clignett, Bijdr. bl. 102 en Prof. jonckbloet, Spec. de Velth. l. III, p. 100 vlg. Voor de spelling der var., borre, zie Hor. Belg. VI Gloss. Vandaar |
Borne stope m., II. c. 26. Titel (vgl. vs. 5, 10, 17), waterstoop, waterkruik. |
Bosine (var. basine, busine), IV. c. 10. v. 17, 27 bazuin. Oudtijds de gewone spelling. Zie heelu, Ferguut, Limborch enz. Gloss. Busine vindt men o.a. in Brab. Yeest. II. 3085, 3759, Leven van Jezus, c. 42, 197 enz., en komt met den oorsprong, het Lat. buccina, best overeen, terwijl bosine aan het Duitsche posaune doet denken. |
Bouf, III. c. 21. v. 26 var., c. 24. v. 12 var., contr. uit Behoef. Zie ald., en vgl. over deze zeer gewone zamentrekking (ook boef), huydec. op stoke, I. bl. 570 vlg., en de aang. in Gloss. op D. Doctr. |
Breke, - en v., I. c. 21. v. 75, III. c. 1. v. 111, 114, c. 3. v. 893, c. 10. v. 77, c. 13. v. 65 var., c. 19. v. 67, gebrek. Zie Gloss. op D. Doctr.
|
| |
| |
Mijns en es daer ghene breke, III. c. 17. v. 20, ik ontbreek daar niet, ik word daar niet gemist. |
Breken (brac) met den gen., III. c. 16. v. 156, ontberen, gebrek hebben aan. Zie Ghebreken. Zonder -, II. c. 5. v. 29, zonder in gebreke te blijven, zonder mankeren. |
Breken (brac) intr. (in weene), II. c. 55. v. 48, (in geween, in tranen) uitbreken, uitbarsten. |
Breken (brac) trans. (die aerde -, lant -), I. c. 24. v. 17, III. c. 18. v. 22, omspitten, ontginnen. Te lande breken, I. c. 35. v. 30, tot goed land omspitten of ontginnen. |
Broec o., I. c. 43. v. 56, gebroken, moerassig land. Stoke, I. vs. 932, Ferguut, 135, het plur. broeken in Floris e. Blanc. 2858. Zie bilderdijk, Gesl. in v. |
Broemen, III. c. 3. v. 1075, vegen, uitvegen (de oogen). Eng. broom, een bezem. |
Broot bidden, III. c. 4. v. 148, c. 10. v. 89, c. 23. v. 221, broot zoeken, I. c. 29. v. 138, III. c. 16. v. 159, gaen om sijn broot, III. c. 4. v. 148 var., bedelen. Zie. Prof. jonckbloet, Gloss. op Beatrijs. In het Hamburgsche HS. van 't Schaakspel worden de bedelaars meermalen broodbidders en broodganghers genoemd. |
Bu noch ba (var. no by no ba), I. c. 16. v. 45, thans geen boe of ba d.i. geen enkel woord, maar ook, bij uitbreiding, niet het geringste, als uitdrukking van volslagene onwetendheid of onvermogen. Oud-Vl. Ged. II. bl. 58. vs. 53:
Hine candere jeghen segghen bu no ba.
Limborch, III. 269:
|
| |
| |
Wine wetenre af bu no ba.
Vgl. de jager, Verscheid. bl. 135. |
Bulghen, III. c. 3. v. 343, en |
Bulsen, ibid. var., hoesten, kugchen (kil. bulsen, tussire), vooral van oude gebrekkige lieden. Belg. Mus. 1845, bl. 94:
Haer waer seer ongereet te stane
Hadsi niet crucken daer si op leende,
Si hulsde, si bulsde, si crochte, si steende.
Hulsen ende bulsen staat ook te zamen bij kil. vermeld als tussire vehementer. |
Busine. Zie Bosine. |
Bussele (var. busle en bundel) v., II. c. 36. v. 71, 75, bundel, bosje (van biezen of stroo). Zie de jager, Handl. tot den Staten-Bijbel, bl. 25 vlg. Het Evangelium Nicodemi, waaruit deze plaats vertaald is, heeft fasciale involutorium.
Wat het regtsgebruik betreft, dat hier bedoeld wordt, en ook hier te lande in de 14e eeuw in zwang was, t.w. het nederleggen van een stroobundel of stroohalm voor den persoon, dien men voor den regter riep, daarvan leest men bij Prof. van hall in de Bijdr. tot Regtsgel. en Wetgeving, XI. 179: ‘De halm is het zinnebeeld van vrede, zoo als dezelve ook als symbolum vermeld wordt... in het geval, dat de Regter (dat is de Baljuw) met de Schepenen twistende partijen poogde te vereenigen, als wanneer deze soort van Regtshandel aanving, aan de zijde van den Regter met het leggen van een' halm op den dorpel van het woonhuis van hem, die getwist had, ten teeken, dat hij
|
| |
| |
tot vrede vermaand, en dit hem wettig aangezegd was.’ Zie verder over het zinnebeeldig gebruik van den stroohalm (festuca) in het oude Duitsche regt de Deutsche Rechtsalterthümer van j. grimm, bl. 121-130. |
Buten connen, Prol. v. 20, van buiten, uit het hoofd kennen. - Der Ystorien Bloeme, fol. 11. b:
Buten algader die scrifturen.
Waer dat mense wille ruren,
Daer antwoert hi sonder beiden.
Men ziet, dat de verwisseling van kunnen en kennen niet juist van onze dagen is. |
|
-
voetnoot(*)
- Het vrouwelijke pron. hur zal bij deze opvatting niemand stuiten, die bedenkt, dat er hier alleen van vrouwelijke schoonheid sprake kan zijn.
-
voetnoot(*)
- Bij vergissing zegt Mr. v.d. bergh, dat het woord voorkom ‘in een fragment van den Barlaäm en Josaphat.’ Hij bedoelt, in ee fragment van den Leken Spieghel, achter de fragmenten van B. en J. gedruk
|