Der leken spieghel
(1844-1848)–Jan van Boendale– AuteursrechtvrijLeerdicht van den jare 1330
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||
Bijlage C.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||
band voorafgaat, blijkens het naschrift in 1445 te Keulen geschreven is, en der Leyen Spiegel volkomen hetzelfde schriftkarakter vertoont, terwijl ook de taal met het van elders bekende Keulsche dialekt van dien tijd geheel overeenstemt, zoo mag men het als hoogst waarschijnlijk stellen, dat het handschrift uit het midden der 15e eeuw dagteekent. De vertaling zelve zal wel niet veel ouder zijn; of liever, er is geene reden om het handschrift niet als een autograaf van den vertaler, die denkelijk een Keulsch kloosterling was, te beschouwen. Een kort berigt omtrent dit handschrift is reeds ten | |||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||
j. 1835 gegeven door mone (Anzeiger, IV. 61-64), die zich evenwel bepaalde bij de reeds genoemde uiterlijkheden van den Codex en het mededeelen van eenige proeven, als: het begin, vs. 1-40, B. I. Cap. I. vs. 1-6, B. II. Prol. vs. 1-6, B. III. Prol. vs. 1-5, B. IV. Prol. vs. 1-4 en het slotgedicht van den vertaler. Onze taak is het al datgene op te teekenen, wat voor de kritiek ook maar eenigzins van belang kan geacht worden, en ik laat dus eene opgave volgen der lezingen van het Duitsche HS. op alle die plaatsen, waar òf onze Nederlandsche tekst eenige zwarigheid oplevert, òf onze drie HSS. een belangrijk verschil vertoonen, òf enkele zeldzame woorden twijfel kunnen baren, òf eindelijk de vertaling te verre van het oorspronkelijke afwijkt, om met stilzwijgen voorbijgegaan te worden. Verder zal ik mij niet in nuttelooze uitvoerigheid verliezen, door de vele plaatsen te vermelden, die de vertaler, deels uit verkeerd begrip, deels uit achteloosheid, verminkt of verknoeid of althans onhandig overgezet heeft. Zulk eene vergelijking zou geen enkel belangrijk resultaat opleveren en nutteloos tijdverspillen zijn. Genoeg zij het dan, dat de vertaling over het algemeen stipt woordelijk isGa naar voetnoot(*), zoodat zelfs de rijmwoorden bijna altijd gelijk zijn; hetgeen even- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||
wel niet wegneemt, dat hij zich dikwijls vergist of opzettelijk afwijkt. Ook heeft hij het werk, dat hem wat al te lang voorkwam, aanmerkelijk verkort, door in het eerste boek al de hoofdstukken over het vagevuur, de hel, het wezen en de bestemming der ziel enz. (Cap. XII-XX) weg te laten, alsmede in het tweede boek de geheele geschiedenis der pausen (Cap. XLIV-L), en elders kleinere gedeelten. Hier en daar heeft hij twee hoofdstukken tot één vereenigd, kleine gedeelten verplaatst, of wel de volgorde der hoofdstukken veranderd, gelijk in het derde boek, waar hij eene geheel verschillende rangschikking heeft, bij welke echter Cap. XV, een der merkwaardigsten buiten twijfel, ongelukkig is ingeschoten. Wil men eene proeve van den doorgaanden stij der vertaling, zie hier B. I. Cap. VIII: Van deme firmamente.
Dat firmament, dat sij uch kont,
Is al umb gainde ront,
Bynnen hol, as eyn eyes dop;
Ind hait in eme, sonder schop,
5[regelnummer]
Belochen as eyne crocht,
Beide wasser ind loicht.
Ombtrijnt dat firmament sijn geseten
Beide sterren ind planeten.
Van der naturen is dat firmament,
10[regelnummer]
Dat id alweige ombe rijndt
Ind nummer stille en mach stain.
Dat moicht ir mircken ind verstain
An sonnen, an mayne, an sterren,
Die nummer stain noch en merren,
15[regelnummer]
Sij en louffen altzijt omb gereit,
Also als dat firmament ombe geit.
Nochtant louffen sij contrare,
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||
Dat uch zo vil zo sagen were.
Dat starckste dijnck dat man vijnt,
20[regelnummer]
Dat is sicher dat firmament,
Ind dair Got ynne groisser cracht
Ind meirre wonder hait gemacht.
En dede sijn louff ind sijn bedrijff,
Allet dat hevet ontfain lijff
25[regelnummer]
En moecht sich weigen, cleyn noch grois,
Id soelde sijn offt weir doit;
Mar sijn louffen ind sijn roeren
Deit beweigen die creaturen,
Ind krude ind boyme springen
30[regelnummer]
Uss der erden ind alle dingen.
Dair dat firmament keirt,
Also als ons die meister leirt,
Is dat gerussche ind dat gecrache
So grois, were dat sache
35[regelnummer]
Dat eyn man so grois were
Als ertriche, ind were hie daire,
Hie soelde zo hantz bliven doit
Van dem gerussche, id is so groit.
Sijne snelheit sicherliche
40[regelnummer]
Is ouch sonder gelijche;
Want, als ir wael kent,
Ertrich al ombe rijnt
Bynnen eynre nacht ind eyme dage.
Were id dat id eyn ure stille lege,
45[regelnummer]
Mijnschen ind alle creaturen
Soelden lijgen sonder roeren.
Men ziet, dat de taal over het algemeen vrij zuiver en de vertaling letterlijk is. Doch van de bovenvermelde afwijkingen zijn weinige hoofdstukken zoo geheel vrij als datgene, dat wij tot proeve aanhaalden. Zien wij thans de plaatsen, die bij eene vergelijking met het oorspronkelijke in aanmerking verdienen te komen. Het HS. begint, zonder eenigen titel, met de Tafel van al de vier boeken, en achter de Prologhe | |||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||
volgt terstond, even als in I. en H., ook de berijmde inhoudsopgave der drie volgende boeken (zie D. I. bl. 7). Prologhe, vs. 24. der Leyen Spiegel. Prologhe, vs. 47-56. De opdragt aan rogier van levedale komt hier insgelijks voor, en luidt aldus: Ich hoffen id soele genoegen waele
Myme lieven heren van Lyevendaele,
Ind her Rutger ind mynre vrauwen,
Die gude dynge gerne schauwen,
Ind in schriffturen haven jolijt.
Sij solen dair ynne die tzijt
Nutzlich kurten ind mit eren;
Want man dair inne mach leren
Goetlicheit ind selicheyde
Der selen ind dem lijcham mede.
| |||||||||||||||||||||||
Boek I.Cap. I. Hierboven staat: Hie begijnt dat yrste Boich. Boven Cap. II staat de titel van Cap. I, die van Cap. II is weggelaten, en van Cap. III af heeft elk Cap. zijn eigen titel. Cap. III. vs. 28-33, met vier verzen meer, aldus: Ind des heiligen geistz zo gader
Ind des soens stoil mit.
Ind ich wil wael dat irt wist,
Dat der moider stoil steit bij
Des soens stoile, geleufft des mij;
Want hie heischt in sijnre leren
Dat wir vader ind moder eren.
Dar omb sitzt sij bij erem sone,
Boven in dem hoghen throne.
Ich hain geliesen, sonder wayn,....
Cap. V. Titel. quade ontbr. (Als in I. en H.) Cap. VII. vs. 67: Ind ijre vreude umb wewe gegeven.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||
Cap. VII. vs. 88. De hierachter in I. bijgevoegde twee verzen staan hier niet. Cap. XI. vs. 71. De vier verzen, in I. bijgevoegd, komen hier ook, en geheel hetzelfde, voor. Cap. XII-XX. Deze negen hoofdstukken ontbreken geheel. Hierdoor heeft het eerste boek slechts 39 Capp., ofschoon de vertaler zelf in de Prologhe vs. 109 zegt: Ind hevet inne zo syme deile
Seiss ind viertzich capittele,
en vs. 67-69 der Prologhe ook heeft, aan welker inhoud hij echter niet voldoet. Cap. XXI. vs. 83 vlg.: Ouch is dit paradijs van weelden,
In wilchem dat altzijt helden....
Cap. XXII. vs. 19: Waende wairs ind gelouffde to hant.
Cap. XXIII. vs. 5 vlg.: Want sij waren ontleit
Van Godis gracien ind ontcleit.
Cap. XXIII. vs. 19-22: Mar omb schalck gepijnse dat dair in leget,
Des man op ertriche pleget,
So brenck yn eyn schaemelheide,
Die men sal halden in allen stelden.
Cap. XXIII. vs. 53: Onss selves sijnt die blame.
Cap. XXIII. vs. 129-131, even als I., met twee verzen meer, aldus: Dat was sijne sijde die man onteide
Van aller ontfarmicheide
Tot onser aller saelicheide
Ind hie was selven fonteyne mede
Dae die vier ryveiren uyt liepen.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||
Cap. XXV. vs. 53. beet ind raste. Cap. XXVI. vs. 135-156. Deze verzen ontbreken. Cap. XXXIV. vs. 108. De achter dit vers in I. bijgevoegde twee verzen komen hier ook voor. Cap. XXXV. vs. 8-12, met weglating van twee verzen, aldus: Die arbeiden, en woilden noch sich pijnen,
Mar sij nament van dem gude,
Alst gewonnen had der vroide.
Cap. XXXVIII. vs. 85-90. Volkomen gelijk. Cap. XXXIX. vs. 51. slaen. (Thans zie ik, dat ook I. oorspronkelijk zoo had, ofschoon het later in staen veranderd is.) Cap. XXXIX. vs. 69 vlg.: Dair die preistere heilichlijken
Machen den heren van hemelrijke.
Cap. XL. De titel als in I. Cap. XLI. vs. 102: Dair sij mede to neite giengen.
Cap. XLII. vs. 3. na ontbr. Cap. XLII. vs. 11. gewaden (!). Cap. XLII. vs. 26. vair. Cap. XLII. vs. 42. komen. Cap. XLII. vs. 122. in der Ytaelschen krone. Cap. XLII. vs. 135 vlgg. aldus: Die krone droigen dair,
Die eyne voere, die ander naer,
Ind was ombtrijnt vierhondert jair,
Dat is sekerliken wair,
Eer Romulus quam to der gewalt,
Als gij her nae wael hoeren soilt.
Het overige, vs. 139-180, maakt het begin van 't volgende Cap. uit. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||
Cap. XLIII. vs. 9. Eilff. Cap. XLIV. vs. 65-68. Deze verzen ontbreken. Cap. XLV. vs. 48. getes. Cap. XLVI. vs. 47 vlg., met twee verzen meer, aldus: Bersabea hiet die vrauwe.
Ir man was guet ind getruwe:
Ick segge u wie sijn name was,
Hie was geheiten Urias.
Cap. XLVIII. De titel als in I. Cap. XLVIII. Tusschen vs. 96 en 97: Ind eigen onder allen heren,
Dar onder si sich bekeren.
Zijnde eene herhaling van vs. 79 vlg. Cap. Zijnde vs. 124. vervolge. | |||||||||||||||||||||||
Boek II.De Prologhe geldt voor Cap. I. Dus wordt Cap. I hier II en zoo vervolgens. Prologhe, vs. 10 vlg.: Ende nympt overmitz eyn kijnt
Dat die yader hevet gesent.
Prologhe, vs. 15. Dit vers ontbreekt. Prologhe, vs. 20. rijnt. Cap. I. vs. 89-98. Deze verzen ontbreken. Cap. VI. vs. 163 vlgg. (Als H.): Dat der son, die was Got
Ind oever die nature had gebot,
An dem vleissche van einre magit ontfeinck
Eyn nuwe wesen, eyn nuwe dijnck.
Cap. VI. vs. 216. De achter dit vers in I. en H. bijgevoegde twaalf verzen komen hier ook voor. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||
Cap. X. Van dit hoofdstuk ontbreekt de titel, maar de inhoud daarvan loopt terstond achter Cap. IX door, zoodat Cap. IX en X tot één Cap. vereenigd worden. Misschen dorst de schrijver den titel, die eenigzins suspect klinkt, niet in het oog te doen vallen. Cap. X. vs. 13 vlg. Cromanus - Elyodorus. Cap. XI. vs. 137. dat. Cap. XII. vs. 57 vlg., met twee verzen meer, aldus: Al eynen anderen wegh mit liste,
Dats Herodes neit en wiste
Dat sij eme wairen ontgain,
Want der engel deide id yn verstain.
Cap. XIII. vs. 44. Wij. Cap. XIV. vs. 67 en 68, 93-96. Deze verzen ontbreken. Cap. XVI. vs. 3 (Als I. H.): Ind al eynen anderen wech cleven.
Cap. XVII. vs. 54 en 56. Als E. Cap. XVIII. vs. 21. smeichden. Cap. XVIII. vs. 84. gichten. Cap. XIX. vs. 24-26: Steit in der synagogen:
In mydden verdoempt hie sij dair.
Dat wort dat was nu worden wair.
Cap. XIX. vs. 151 en 152. Deze verzen ontbreken. Cap. XIX. vs. 170. De achter dit vers in I. bijgevoegde vier verzen komen hier niet voor. Cap. XXII. Dit hoofdstuk ontbreekt. Cap. XXIV. vs. 22-26. Als E. en H. Cap. XXVIII. vs. 34: Gelykerwijs as: dits ons here.
Cap. XXIX. vs. 31 en 32. Deze verzen ontbreken. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||
Cap. XXX. vs. 31 en 32. Deze verzen staan in omgekeerde volgorde, en daarna volgen nog acht anderen, zijnde de zeven laatsten van Cap. XXXI (64-70), met een om het rijm er bij gelapt, t. w.: Dat is sekerlick also.
Cap. XXXI. vs. 67-70. Deze verzen ontbreken. De schrijver, dat slot herhalende, merkte bij vs. 66 dat hij ze reeds in het vorige Cap. gehad had, en brak toen plotseling af. Cap. XXXII. vs. 26. De achter dit vers in I. bijgevoegde twee verzen komen hier niet voor. Cap. XXXIII. vs. 21-28. Deze verzen ontbreken. Cap. XXXV. vs. 6-10. Als E. en H. Cap. XXXV. vs. 49. sijn. Cap. XXXV. vs. 86-88. Als E. en H. Cap. XXXVI. Dit hoofdstuk is in elf hoofdstukken gesplitst, als volgt:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||
Cap. XXXVI. vs. 29. koninck. Cap. XXXVI. vs. 39-42, met twee verzen meer, aldus: Croepele, blijnden, die tromp gaen,
Dese ganst hie, sonder waen;
Laesersse ind die ouck sijnt beseten
Dese ganst hie al, dat soildi weten,
Op eynen Satersdach,
Das man neit to doen en plach.
Cap. XXXVI. vs. 119 en 120. Deze verzen ontbreken. Cap. XXXVI. vs. 128. De achter dit vers in I. en H. bijgevoegde twee verzen komen hier ook voor (Als H.). Cap. XXXVI. vs. 210. mach. Cap. XXXVI. vs. 263-264. Als I. en H. Cap. XXXVI. vs. 575-576. Als E. en H. Cap. XXXVI. vs. 918-921. Als E. en H. Cap. XXXVI. vs. 939-942. Als E. en H. Cap. XXXVI. vs. 959-1002. Deze verzen ontbreken. Er staat aldus: 957 Sij soeldent wael also verderven
958 Ind mit gifften verwerven,
1003 Dat hie hier aff nummer wort
1004 En soulden vertrecken vort.
Cap. XXXVI. vs. 1076-1080. Als E. en H. Cap. XXXVI. vs. 1169 en 1170. Als H. Cap. XXXVI. vs. 1326. Dit vers ontbreekt. Cap. XXXVI. vs. 1801-1802. Als I. Cap. XXXVI. vs. 1938: Ind vierdehalff jair dar nair.
Cap. XXXVIII. vs. 17-21, met weglating van twee verzen, aldus: Want heddent die anderen geweten,
Sij hedden yn doit gesmeten:
Dar omb hal Jhesus die dijnck.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||
Cap. XXXVIII. vs. 79-112. Deze verzen ontbreken. Vs. 78 luidt: Meer sagen dan hie sach an.
Cap. XXXIX. vs. 23-28. Deze verzen ontbreken. Cap. XXXIX. vs. 54. behoiffden. Cap. XXXIX. vs. 223 en 224. Deze beide verzen komen hier voor. Cap. XLIV-L. Deze zeven hoofdstukken ontbreken geheel, ofschoon vs. 37-40 van de berijmde inhoudsopgave voor dit boek toch niet weggelaten zijn. In het geheel heeft Boek II in de vertaling 60 Capittels, doch de nommers daarvan zijn zeer verschillende, 1o. door het mederekenen van de de Prologhe; 2o. door de zamensmelting van Cap. IX en X; 3o. door het ontbreken van Cap. XXII en deze zeven; 4o. door de splitsing van Cap. XXXVI; en 5o. door dat enkele hoofdstukken ongenommerd zijn gebleven. Cap. LI. vs. 123-126: Dair hie ontfeinck to den selven stonden,
Mit den knoepen hart gebonden,
Vele dieper wonden,
Ind al omb onse sunden.
Cap. LIV. vs. 65-68. Deze verzen ontbreken. Cap. LV. vs. 45 en 46. Deze verzen ontbreken. Cap. LVII. vs. 23 vlg.: Seggen selich, want die macht hevet
Verkois mij boven allit dat levet.
Cap. LVII. vs. 31 en 32. Deze verzen ontbreken. Cap. LVIII. vs. 45. ontfeinck. Cap. LVIII. vs. 97. Als I. Cap. LIX. vs. 103 en 104. Als I. en H. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||
Cap. LX. vs. 7 en 8. Deze verzen ontbreken. Cap. LX. vs. 99 en 100. Deze verzen ontbreken. Cap. LXI. Tusschen vs 42 en 43 nog de twee volgende verzen: Dair wart berichtet altohant
Die bisschop van dem vijant.
Cap. LXI. vs. 75-78: Sij soilen u twairen sekerlike
Bewaren ewelijke,
Ind soilen geloent sijn van dem heren die al
Sonder ende regneiren sal.
| |||||||||||||||||||||||
Boek III.De volgorde der hoofdstukken is geheel verschillende, als: Prologus tot en met Cap. IV, dan VII, VIII, dan XVIII-XXV, dan XXVII, XXVI, V, VI, dan IX-XIV, en eindelijk XVI en XVII. - Cap. XV ontbreekt; doch daar de Prologus en het hoofdstuk op bl. 13-15 onzer uitgave ook genommerd zijn, zoo heeft het geheele boek toch één hoofdstuk meer dan in onzen tekst, namelijk 28 Capp. In de berijmde inhoudsopgave (bl. 7), vs. 9 staat: moraliter. Vs. 19 en 20 aldaar ontbreken. Prologhe, vs. 1, mtet twee verzen er voor, aldus: Dat dirde boick sal nu an gain,
Dair gij wijsheit in moigt verstain.
Dat der mynsche wircken sal ....
Prologhe, vs. 22: Sonder die wercke to hemelrike.
Bl. 13. Hierboven staat als titel: Van Godis mynnen, even als in I. en H. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||
Cap. I. Titel: Van Goide to mynnen boven al. Cap. I en II. Het tusschen deze beide hoofdstukken (bl. 22 vlg.) in I. bijgevoegde Cap. komt hier niet voor. Cap. III. vs. 211-266, 315-478, 495-502, 507- 536, 569-578, 671-706, 869-1246. Alle deze verzen ontbreken. Maar aan het slot des hoofdstuks, terstond achter vs. 868, staan de zes slotverzen van Cap. V (102-107). Cap. III. vs. 707: Als gij mit Goide wilt sijn mare.
Cap. IV. De titel als in I. en H. Cap. IV. vs. 131-148, 175-280, 357-390, 501-508, 533-548. Alle deze verzen ontbreken. Cap. IV. vs. 334. wijven. Cap. V. vs 1-7, met vijf verzen meer, aldus: Eyn mynsche vraigde vurtijtz ere
Eynen clerck van groter lere,
Wilch dat dat beste were,
Tusschen rijcheit off tusschen ere.
Die clerck antwerde ind saede
Van twijerhande wijsheide:
Die eyne was rijcheit sunderlinge,
Die der selen an gienge:
Dat were rijcheit ind ouck ere,
Die en vergienge nummermere;
Want sij den voerent vur eme
In dat oeverste Jherusalem.
Hieruit is het oorspronkelijke gemakkelijk te herstellen. Doch de vertaler heeft zich in vs. 6 (en zoo ook, even als ons tekst-HS., in vs. 14 [d. i. 9]) vergist, door wijsheide voor rijcheide te schrijven. Cap. V. vs. 24 en 25. Deze verzen komen hier ook voor. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||
Cap. V. vs. 88-107. Deze verzen ontbreken. Vs. 102-107 had de schrijver reeds elders, aan het slot van Cap. III, gezet. Cap. VI. 22-33, 69-76, 88 en 89. Deze verzen ontbreken. Cap. VIII. Titel: Wie man luxurie verdrijven sall. Doch in de Tafel der hoofdstukken voor het begin des werks staat unkuyscheit in plaats van luxurie. Cap. IX. vs. 105 en 106. Deze vss. komen hier ook voor. Cap. X. vs. 135-149. Deze vss. komen hier ook voor. Cap. XI. vs. 59 en 60. Deze vss. komen hier ook voor. Cap. XII. vs. 103-108: Deze vss. komen hier ook voor. Id is gesaecht oever manich jaire:
So hogher hals, so hogher baire.
Neit dair bij, onder die grote
Ind onder oevermoedige genote
Machman toeghen hoghen moit,
Als id ommer also sijn moit.
Cap. XII. vs. 113. so hoghe gave. Cap. XII. vs. 115 en 116. Deze verzen komen hier ook voor. Cap. XII en XIII. Het tusschen deze beide hoofdstukken (bl. 143) in H. bijgevoegde Cap. komt hier niet voor. Cap. XIII. Tusschen vs. 87 en 88 nog de volgende vier verzen: Omb dat hie hebben mach geneit.
Dat vierde pont, sonder waen,
Dat eyn raitzman sal bestain
Mit sijnen heren, wats gescheit,
Deze verzen behooren stellig in den tekst, en maken eene onverklaarbare plaats terstond dui- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||
delijk. Toevallig ontbreken zij in H. en I. beide. Cap. XIV. vs. 37 en 38, 77 en 78, 83-86. Deze verzen ontbreken. Cap. XIV. vs. 118-120: Const van gieten voulget hier an,
Goult, silver, metail off loit,
Off ander metail, cleyne off groit.
Cap. XV. Dit hoofdstuk ontbreekt. Cap. XVI. Titel: Wie guet dat id getruwe is sijn. Cap. XVI. vs. 17. dat. Cap. XVI. vs. 95-126. Deze verzen ontbreken. Cap. XVI. vs. 95-126. 141-164. Deze verzen zijn aan het begin van Cap. XVII toegevoegd, en met dat Cap. tot één hoofdstuk (het laatste des boeks) vereenigd. Cap. XVI eindigt dus met vs. 140, doch de vier laatste verzen (137-140) heeft de schrijver aldus vermeerderd en veranderd: Want sij alle umb ire baten
Gemeyne bate to nyete laten.
Dat sij van ghijricheiden soilden
To maenegen weder halden,
Dat soilde sijn ir manyere vurwair,
Ind gemeynen oirber trecken vort openbair.
Cap. XVII. Titel: Van drierhande mynnen, ind wilch gereicht vrunt is. Cap. XVII. vs. 68 en 69. Als I. en H. Cap. XIII. Titel: Van drijn manyeren van luden, der men neit sonder sijn en mach. Cap. XIX. vs. 41-72. Deze verzen ontbreken. Cap. XIX. vs. vs. 101 en 102. Deze verzen komen hier ook voor. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||
Cap. XXII. vs. 17 en 18. Deze verzen komen hier ook voor. Cap. XXIII. De titel als in I. en H. Cap. XXIII. vs. 33-48, 185-188. Deze verzen ontbreken. Cap. XXIII. vs. 60. Hemel. Cap. XXIII. vs. 92. Als. Cap. XXIII. vs. 164: Ind yren willen impetrieren saen.
Cap. XXVI. vs. 115 en 116, 191 en 192. Deze verzen ontbreken. Cap. XXVI. vs. 173. Als I. en H. (De ware lezing). Cap. XXVI. vs. 199-200: Neit dair bij, in dorpe, in staede
Woynent beide guet ind quaide.
Ook de voorgaande en volgende verzen zijn met het oorspronkelijke geheel eensluidend. Cap. XXVII. vs. 43 en 44. Deze verzen ontbreken. | |||||||||||||||||||||||
Boek IV.De Prologhe geldt voor Cap. I. Dus wordt Cap. I hier II en zoo vervolgens. Prologhe, vs. 37 en 38. Deze verzen ontbreken. Ook bij vs. 38 van het begin des boeks komen zij niet voor. Prologhe, vs. 37 en 38. Ook De achter de Prologhe (bl. 231 vlg.) in I. bijgevoegde tweede Prologhe komt hier niet voor. Cap. I. vs. 40. gelouve. Cap. I. vs. 48. Dair. Cap. IV. vs. 64 en 65. Deze verzen ontbreken. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||
Cap. VI en VII. Deze twee hoofdstukken zijn tot één vereenigd. Daar echter de Prologhe voor Cap. I rekent, zoo telt dit boek, even als het oorspronkelijke, 12 Capp. Cap. IX. vs. 19. belweten. Het besluit, in I. en H. aan het einde des werks (bl. 277 vlg.) toegevoegd, behelzende de opdragt aan Hertog jan III. van Braband, komt hier niet voor. Maar onder Cap. XII. vs. 40 staat: Explicit Speculum Laicorum, en dan volgen deze slotverzen van den vertaler: Ick bid u mit truwen alle gemeyne,
Beide groiten ind cleyne,
Als gij dit gedichte hoert,
Dat gij bidt die magit reyne,
Die dair is spiegel ind fonteyne,
Dat sij bidde an yrem kijnde vort,
Dat hie des mans sele verlichte,
Is sij in pijnen, die dit gedichte
Makede ind dese wort;
Dat sij moet schauwen sijn angesichte,
Dat dair luchtet boven alle lichte,
Op dat sij neit en werde vermort
Noch van dem helsschen stancke versmort! - Amen!
|
|