Der leken spieghel
(1844-1848)–Jan van Boendale– AuteursrechtvrijLeerdicht van den jare 1330
[pagina CXL]
| |
menGa naar voetnoot(1), heb ik van het boven aangeduide teksthandschrift een diplomatischen afdruk gegeven, en ik durfer gerustelijk voor instaan, dat daarbij de hoogstmogelijke naauwkeurigheid in acht is genomen. Ten einde echter den tekst aan de eischen van den goeden smaak te doen beantwoorden, en tevens de juiste opvatting te bevorderen, heb ik alle verkortingen, ook die der getallen, voluit geschreven, de interpunctie bijgevoegd en, waar het noodig scheen, kapitale en kursive letters gebruikt. Blijkbare uitlatingen en stellige schrijffouten heb ik uit de andere handschriften aangevuld en verbeterd, doch alle dergelijke afwijkingen van het teksthandschrift, hetzij door tusschengevoegde haakjes, hetzij door een kort woord onder den tekst, aangewezen. Op deze wijze vertrouw ik in elk opzigt een leesbaren en zuiveren tekst te hebben geleverd, al moge mijne uitgave geene aanspraak maken op den eerenaam van hetgeen men gewoon is eene kritische te heeten. Doch ware het niet beter en meer overeenkomstig den stand der wetenschap geweest, eene stellig kritische uitgave te leveren? De Duitsche geleerden zijn sinds lang gewoon, die vraag, in theorie en praktijk, bevestigend te beantwoorden, en veroordeelen zonder bedenken het stelsel van diplomatischen afdruk, dat tot dusverre hier te lande eenparig gevolgd werdGa naar voetnoot(2). Het zij mij vergund, met een enkel woord mijne gedachten op dit punt mede te deelen. | |
[pagina CXLI]
| |
Alles hangt hier, naar het mij voorkomt, af van de vraag, wat men door eene kritische uitgave verstaat. Naar het voorbeeld der Duitsche letterkundigen te oordeelen, wordt een zoodanige tekstafdruk kritisch genoemd, die naar een bepaald stelsel, de vrucht van naauwgezet wetenschappelijk onderzoek, tot eene strenge eenparigheid gebragt is in spelling, in spraakkunst, in versbouw. Elke afwijking van het aangenomen stelsel, elke ongelijkmatigheid in het handschrift, wordt door de kritiek opgespoord en met den vastgestelden regel in overeenstemming gebragt. Zoo wordt het wankelen en weifelen door regelmaat en orde, het verschil door gelijkheid vervangen, en er ontstaat die cenheid en systematische gestrengheid, die het kenmerk der wetenschap is. Hoezeer ik ook deze vereischten van alle grondige wetenschap op den hoogsten prijs stel, geloof ik echter, dat hunne toepassing op het uitgeven van teksten aan bedenking onderhevig kan zijn. Het hoofddoel bij de uitgave van een vroegeren schrijver (dit zal wel door niemand betwist worden!) is: zijn werk zóó te doen drukken als hij zelf het geschreven heeft. Is men nu werkelijk overtuigd, dat onze Mnl. schrijvers die volstrekte eenparigheid en strenge regelmaat betrachtten, dat hunne autografen geheel vrij waren van die ongelijkmatigheden, die alle ons bekende handschriften vertoonen? Ik zou dit op verre na niet durven verzekeren. Wanneer men, ik spreek niet van de zeventiende eeuw, maar zelfs bij gevierde schrijvers van onzen tijd, bij een gevestigd spelling - en taalstelsel, bij algemeen en eenparig onderwijs, | |
[pagina CXLII]
| |
toch aanhoudend weifelen en dobberen, telkens ongelijkheid, ook van elken auteur met zich zelven, opmerkt, overal den invloed van ieders gewest, van ieders ontwikkeling en persoonlijke eigenaardigheden, ziet doorstralen: zal men dan in ernst beweren, dat de 13de en 14de eeuwen zich in eene eenparigheid verheugden, voor weiland en de zijnen benijdbaar? Of is het niet veeleer natuurlijk, dat bij gebrek aan onderwijs in de moedertaal, bij minder veelvuldige onderlinge gemeenschap, ieder schrijver aan zijn eigen gevoel en het voorbeeld van enkele anderen overgelaten was? Het is waar, juist daardoor schreef men de taal zuiver en onvervalscht, omdat men de inspraak volgde van een onverbasterd gevoel en nog niet geleerd had de spraak, die uit het harte stroomt, in schoolsche boeijen te kluisteren. Maar die natuurlijke zuiverheid van taal moest noodwendig gepaard gaan met groote verscheidenheid, waarin zich het verschil van leeftijd en woonplaats, van aanleg en ontwikkeling, van bedoeling en inzigt, getrouwelijk afspiegelde. En zou het vrije spel der wisselende gedachte in de buigzame taalvormen eene altijd evenredige uitdrukking vinden, dan was ook bij éénen schrijver in één zelfde werk eene volstrekte eenparigheid ondenkbaar; gezwegen nog van de vrijheden, die de minder kunstvaardige didactische school zich, vooral bij den versbouw, moest en mogt veroorloven. Men zegge niet, dat mijne beschouwing onwetenschappelijk is, omdat zij het stelsel van weifelen en wankelen huldigt, omdat zij stelselloosheid op den voorgrond zet. Integendeel, zij vloeit voort uit eene | |
[pagina CXLIII]
| |
natuurlijke, eenvoudige opvatting der zaak, en dit geeft haar het kenmerk der waarheid. Schijnt de wetenschap met die waarheid in strijd, het is slechts omdat men in de wetenschap de systematische gestrengheid overdrijft en ook datgene, wat vrij was als de menschelijke geest zelf waaruit het ontsproot, aan bepaalde regels wil verbinden. Misschien (en ik durf het vertrouwen) zal eenmaal de tijd komen, dat de wetenschap ook van al die vrijheden en schijnbare onregelmatigheden den natuurlijken grond opspoort, en aanwijst, hoe zij met de schakeringen der gedachte telkens in logisch verband staan. Dan, ja dan, zal eene echt kritische uitgave mogelijk en wenschelijk zijn: maar dat standpunt heeft de wetenschap, zelfs in Duitschland, nog bij lange na niet bereikt. Indien ik derhalve eene kritische uitgave, in den zin dien men gewoon is aan die benaming te hechten, voor even onuitvoerbaar als onverdedigbaar houd: toch erken ik gaarne, dat de tijd voor streng diplomatische afdrukken voorbij is, dat men heden ten dage, bij ernstige studie, in staat is iets hoogers te leveren. De wetenschap heeft ontdekkingen gedaan en is tot resultaten gekomen, die stellige waarheid bevatten, en die ook bij het afdrukken van teksten hare toepassing mogen vinden, omdat zij zeker in overeenstemming zijn met de bedoeling der Mnl. schrijvers. Maar er is een onderscheid tusschen de volle gestrengheid van een gesloten stelsel, en de loutere toepassing van welbewezen beginselen, die de eenparigheid herstelt, waar zij werkelijk bestaan heeft, maar tevens de vrije speling en krachtvolle verscheidenheid in hare | |
[pagina CXLIV]
| |
regten eerbiedigt. Verstaat men eene kritische uitgave in deze beteekenis, dan zeker erken ik dat de tijd daartoe is gekomen, en ik juich van harte de pogingen toe, door mijn vriend jonckbloetGa naar voetnoot(1) aangewend, om de al te ouderwetsche overtuiging op dit punt hier te lande voor eene betere te doen wijken. Maar altijd acht ik het wenschelijk, dat men zich hoede voor overdrijving; altijd blijf ik het betreuren, dat b.v. een hoffmann v.f. door zijne voorbarige kritiek ons de lastige verpligting heeft opgelegd, om telkens in kleingedrukte varianten de ware lezing op te visschen, waar de kritische tekst den toets niet kan doorstaan. Doch hoe men omtrent dit punt ook moge denken, voor de tegenwoordige uitgave van den Lekenspieghel doet het minder ter zake. Ik was bij dien arbeid gebonden aan de uitdrukkelijke bepaling, door onze Vereeniging vastgesteld, die de reeks harer Werken met het eerste Deel dezer uitgave opende. En al ware mij die verpligting niet voorgeschreven geweest, toch hadde ik mij noode gewaagd aan de gevaarlijke onderneming, om eene eerste proeve van kritischen tekstafdruk te nemen op een gedicht van meer dan 20,000 verzen. In allen gevalle hoop ik mijne lastgeving ruim genoeg te hebben opgevat, dat geen deskundige den door mij geleverden tekst onkritisch zal noemen. Wat de collatie betreft, door mij aan den voet der bladzijden medegedeeld, daarbij had ik een tweeledig | |
[pagina CXLV]
| |
doel voor oogen. Ten eerste, om alles op te geven wat tot nader verstand van den tekst, tot oplossing van mogelijken twijfel aan de echtheid der lezingen, kortom op eenigerlei wijze tot bijdrage voor de kritiek strekken kon. Maar ten andere bedoelde ik ook, niets te laten voorbijgaan, wat, middellijk of onmiddellijk, in mindere of meerdere mate, dienstbaar kon zijn aan de naauwkeuriger kennis van grammatica en prosodie in al hare verschijnselen. Daarom heb ik mij de moeite getroost, al datgene op te teekenen, wat meer dan blootelijk in spelling verschilde; en ik heb daarbij zelfs stellig verwerpelijke en ongerijmde lezingen niet achterwege gelaten, door de ondervinding geleerd, hoe een opmerkzaam beschouwer zelfs uit plompe dwalingen van een dommelenden afschrijver niet zelden leerrijke gevolgen weet af te leiden, die ter verrijking of zuivering strekken van onze grammatische en metrische kennis, vooral uit een historisch oogpunt beschouwd. Onnoodig achtte ik het, mijne uitgave met eene reeks van aanteekeningen te bezwaren. Slechts enkele malen heb ik een kort woord aan den voet der bladzijde aangestipt. Wel ware er ruime gelegenheid geweest om den schrijver te regt te wijzen, waar zijne voorstelling van zaken uit de natuurkunde gebrekkig is, waar hij zich in het geschiedverhaal vergist, vooral waar hij in de pausenkronijk onjuist gespelde namen en verkeerde jaartallen opgeeft, maar.... cui bono? Het is zeker niet waarschijnlijk, dat een natuuronderzoeker of geschiedschrijver den Lekenspieghel als bron zal gebruiken. | |
[pagina CXLVI]
| |
Omtrent de Bijlagen, aan het werk toegevoegd, heb ik niets verder te zeggen. Zij zijn vier in getal, en behelzen: A. een toevoegsel tot de varianten, zijnde de collatie van hs. H over het eerste Boek, en die van eenige fragmenten; B. eene lijst van die plaatsen uit den Lekenspieghel, die in sommige bundels als afzonderlijke dichtstukken voorkomen, en van de populariteit van ons dichtwerk getuigenGa naar voetnoot(1); C. eene beschrijving van de Nederrijnsche vertaling des Lekenspieghels, met opgave van al wat daarin ter kritiek of verklaring van eenig gewigt kon zijnGa naar voetnoot(2); en D. een berigt omtrent den Spieghel der Leken, een werk dat men, op den titel af, ligt met den Lekenspieghel zou kunnen verwarren, waarmede het echter volstrekt niets gemeen heeftGa naar voetnoot(3). - Het kwam mij voor, dat de inhoud van geene dezer Bijlagen in mijne uitgave mogt worden gemist, indien zij werkelijk den Lekenspieghel aan de wetenschap dienstbaar zou maken. Eindelijk moet ik nog spreken van de Verklarende Woordenlijst, het laatste en niet het minst uitvoerige | |
[pagina CXLVII]
| |
gedeelte van mijnen arbeid. Misschien zou men, bij een oppervlakkig inzien, mij ten laste leggen, dat ik daarbij de beknoptheid uit het oog heb verloren; misschien ook mij het verwijt doen van onevenredige behandeling, daar sommige artikels in een enkelen regel afloopen, andere twee of drie bladzijden beslaan. Ik acht mij verpligt, hieromtrent nadere inlichting te geven. Wie geen volslagen vreemdeling is in de Mnl. letterkunde, weet hoe treurig het langen tijd gesteld is geweest met de verklaring van onzen ouden woordenschat. Vruchteloos hadden huydecoper en clignett den breeden weg gewezen, hunne navolgers raakten allengs verward in een doolhof van gissingen en tegenstrijdigheden. Terwijl de een zijne uitleggingen kortweg daarheenschreef, en met naïve, soms kinderachtige onnoozelheid de kluchtigste ongerijmdheden opdischte, bragt de ander lijvige commentaren bijeen, wemelende van geleerdheid, doch waaruit veelal slechts dit ééne te leeren viel, hoe schadelijk geleerdheid is zonder kennis en oordeel. Nu eens geschiedde de verklaring op den klank af, of werd zij zoo wat uit den zamenhang geraden, zonder stelsel, zonder beginselen, zonder strenge vergelijking of toetsing: dan eens vergeleek men, ja, tal van citaten, maar alles, rijp en groen, gelijk en vreemdsoortig, werd ondereengemengd. Wie het niet van nabij weet, kan zich geen denkbeeld vormen van de verwarring, die op die wijze ontstond. Gelukkig voor onze nationale eer, is eindelijk een beter tijdperk aangebroken. De stem der wetenschap | |
[pagina CXLVIII]
| |
en der kritiek vond gehoor, de slordigheid en oppervlakkigheid beginnen allengs plaats te maken voor ijverige en naauwgezette studie. Doch het kon niet anders of het langdurige spel van het dilettantisme moest diepe sporen achterlaten, die de wetenschap, in haren kortstondigen vooruitgang, nog niet geheel heeft kunnen uitwisschen. Vandaar dat de woordenlijsten, die in de laatste jaren het licht zagen, hoezeer zij ook boven de vroegere uitmunten, toch nog altijd een aantal woorden bevatten, die òf niet, òf slechts ten halve, òf wel verkeerd verklaard worden. Daarenboven is bij de uitlegging der woorden doorgaans hun grammatisch gebruik geheel buiten aanmerking gebleven, en mist men veelal eene heldere en geleidelijke voorstelling van de wijze, waarop zich de beteekenissen der woorden de eene uit de andere hebben ontwikkeld; vooral zoekt men vergeefs die strenge naauwkeurigheid, die niet tevreden met eene uitlegging in ruwe omtrekken, ook de fijnste schakeringen nagaat en bepaalt: met andere woorden, men verzuimde bij de woordverklaring te letten op het synonymieke onderscheid, men overwoog niet genoegzaam, of wel de hedendaagsche woorden, die men ter vertolking der verouderde bijbragt, de beteekenis in al hare eigenaardigheid met volkomene juistheid uitdrukten. En toch mag ook hier geene willekeur noch achteloosheid heerschen: het mag ons niet onverschillig zijn, of altehant door spoedig of terstond, deemster door donker of duister worde verklaard. De naauwkeurigheid, die de wetenschap vereischt, kent geene grenzen: zij moet zich uitstrekken ook tot de | |
[pagina CXLIX]
| |
schijnbaar onbeduidendste onderdeelen. Eerst dan zal de taalkennis vastheid en helderheid verkrijgen, eerst dan zal men aan de Mnl. dichters waarlijk regt laten wedervaren, door hen zoo te doen spreken als zij werkelijk hebben gesproken. Door deze overtuigingen geleid, heb ik mij, bij 't bewerken van het Glossarium op den Lekenspieghel, vier hoofdpunten voor oogen gesteld. Ten eerste, mij niet te bepalen tot datgene wat voor de verklaring van den tekst strikt noodig was, maar tevens elke gelegenheid waar te nemen, die zich ongezocht aanbood, om iets tot de uitbreiding en zuivering der Mnl. taalkunde bij te dragen. Ten tweede, datgene aan te teekenen, wat aan elk woord in het spraakkunstig gebruik eigenaardig is, het geslacht en de buiging der naamwoorden, de sterke of zwakke vervoeging der werkwoorden, hun karakter als bedrijvend, onzijdig, wederkeerig of onpersoonlijk, den naamval dien zij bij zich vereischen, de verschillende spreekwijzen waarin zij voorkomen, en wat dies meer zij. Ten derde, den gang en de ontwikkeling der beteekenissen in geleidelijke orde voor te stellen. Ten vierde, in de keuze der bewoordingen, die ter verklaring moeten dienen, de hoogstmogelijke naauwkeurigheid te betrachten. Ik achtte mij te meer geroepen, deze verpligtingen op mij te nemen en naar hare getrouwe vervulling te streven, daar een Glossarium op den Lekenspieghel, een gedicht van zoo grooten omvang, mij meer dan andere geschikt toescheen om tot grondslag van een toekomstig Mnl. Woordenboek te strekken. | |
[pagina CL]
| |
Bij de behandeling der verschillende artikels van het Glossarium, heb ik de woorden, naar gelang hunner meerdere of mindere bekendheid, in drie klassen verdeeld, en de wijze der bewerking hieraan evenredig gemaakt. Ik behoef echter wel niet te zeggen, dat hier en daar de grenzen dezer verdeeling nagenoeg ineenliepen. In de eerste klasse nam ik die woorden op, die algemeen bekend mogen heeten en ook gewoonlijk goed verklaard zijn. Bij deze was elke uitweiding overbodig: met een enkel woord kon ik volstaan. En toch wil ik gaarne bekennen, dat juist sommige van deze eenvoudige woorden mij niet weinig inspanning en nadenken gekost hebben, om het juiste woord ter verklaring te kiezen, daar ik mij tot regel gesteld had, geene uitlegging neder te schrijven, die niet op de onderlinge vergelijking van ten minste een twintigtal plaatsen berustte. Waar de beteekenis, gelijk niet zelden het geval is, eenige rekbaarheid bezat, heb ik de verklaring in twee woorden gegeven, die de uiterste grenzen voorstellen van den kring, waarbinnen zich die beteekenis beweegt. Somtijds is er een derde woord bijgevoegd, dat door gelijkheid van vorm, zamenstelling of overdragt, meer bijzonder ter opheldering dienstig scheen. In de tweede klasse rangschikte ik de woorden, die wel insgelijks bekend en reeds door anderen verklaard waren, maar bij welke men welligt een nader bewijs, eene ruimere opheldering zou kunnen verlangen, of in welker verklaring, in 't voorbijgaan, het een of ander te verbeteren viel. Eene verwijzing naar | |
[pagina CLI]
| |
de schrijvers, die vroeger deze woorden hadden toegelicht, kwam mij hier raadzaam voor: waar 't noodig scheen, hield ik mijne bedenkingen niet achterwege. Wat eindelijk de derde en laatste klasse betreft, zij omvat al die woorden, die òf eene breedere verklaring vereischten, òf aan twijfel onderhevig konden zijn, òf aanleiding schenen te geven om van dezen en genen onzer taalkundige schrijvers in gevoelen te verschillen. Hier was ik rekenschap van mijne uitlegging, van mijńe bedenkingen verschuldigd, en ik heb die onbeschroomd gegeven, al moest ook daardoor zulk een artikel wat uitvoerig worden; want ik zie geen heil in beknoptheid, waar zij aan de grondigheid of volledigheid te kort doet. Bij enkele woorden slechts, waar de verklaring tot eene buitengewone lengte scheen te zullen uitdijen, heb ik mij vergenoegd, het resultaat van mijn onderzoek mede te deelen, met de belofte om later in het Archief van den heer de jager die punten breeder te behandelenGa naar voetnoot1. Op deze wijze meende ik mijnen arbeid te moeten inrigten, ten einde niet alleen den tekst van den Lekenspieghel naar behooren te doen verstaan, maar ook den geheelen inhoud daarvan aan den opbouw der Mnl. taalkunde dienstbaar te maken. Mogten deskundigen oordeelen, dat ik werkelijk heb geleverd wat ik poogde te leveren, het zou mij eene opwekking te meer zijn, om aan een Mnl. Woordenboek, | |
[pagina CLII]
| |
op ruime schaal aangelegd, eerlang krachtig de hand te slaan.
Aan het einde van mijne taak gekomen, heb ik nog een aangenamen pligt te vervullen, de betuiging mijner erkentelijkheid aan hen, wier vereerende welwillendheid mij in staat stelde dezen arbeid te ondernemen, of mij in de uitvoering behulpzaam was. In de eerste plaats gelieve Z. Exc. Baron schimmelpenninck van der oye, Commissaris des Konings in de provincie Gelderland, voormalig Minister van Binnenlandsche Zaken, mijnen opregten dank aan te nemen voor Z. Hoog Ed. Gestr.'s tusschenkomst bij de Belgische Regering, door welke mij het gebruik van het Brusselsche handschrift gereedelijk toegestaan werd. De Nederlandsche Letterkunde zal steeds dankbaar hare verpligting erkennen aan den verlichten Staatsman, wiens ijverige belangstelling de uitgave van den Lancelot en de Doctrinale in het leven riep, en die de pogingen onzer Vereeniging voortdurend met zijne aanmoediging en ondersteuning vereerde. Aan het Bestuur der Koninklijke Bourgondische Bibliotheek te Brussel en der Koninklijke Bourgondische Bibliotheek te 's Gravenhage, alsmede aan de Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, zij de hulde mijner dankbaarheid toegebragt voor de bereidwilligheid, waarmede mij de verschillende handschriften van den Lekenspieghel ten behoeve dezer uitgave werden toevertrouwd. In het bijzonder verzoek ik den WelEd. Gestr. | |
[pagina CLIII]
| |
Heer Mr. joh. enschedé te Haarlem, de verzekering te willen ontvangen van mijne erkentenis voor de heusche wijze, waarop Z. Ed. Gestr. mij den toegang tot zijne kostbare boekverzameling openstelde, van meer dan één belangrijk handschrift jaren lang het vrije gebruik vergunde, en tot de uitgave van den Lekenspieghel de verlangde toestemming schonk. Wie de vaderlandsche letteren op prijs stelt, zal voorzeker eene zoo onbekrompene handelwijze in het belang der wetenschap, naar verdienste hoogschatten. Twee namen mag ik hier niet onvermeld laten: die van willems en de reiffenberg. Hoe gaarne zou ik bij deze gelegenheid ook aan hen mijnen dank hebben toegebragt! Doch reeds is hun werkkring hier op aarde gesloten. Het mogt mij niet te beurt vallen, hun de voltooijing aan te bieden van dezen arbeid, waarin beiden levendig belang stelden, die door beider hulpvaardigheid niet weinig verligt werd. Onze beste hulde aan hunne nagedachtenis zij een onvermoeid streven om, naar hun voorbeeld, mede te werken tot de bevordering der vaderlandsche wetenschap, aan welke zij tot sieraad verstrekten.
Groningen, November 1850. |
|