Der leken spieghel
(1844-1848)–Jan van Boendale– AuteursrechtvrijLeerdicht van den jare 1330
[pagina CIV]
| |||||||||
ver zelven, zijnen naam en het weinige dat ons van zijn leven bekend is, overgaan. Dat hij den naam jan droeg en het ambt van clerc bekleedde, is ons reeds voldoende gebleken. Men heeft dus regt hem jan de clerc te noemen, en onder dien naam gaf dan ook willems de Yeesten en den Eduard III in het lichtGa naar voetnoot(1). Doch welken geslachtsnaam voerde hij? Het algemeene gevoelen kent hem dien van deckers of dekens toe, en meermalen werd de Lekenspieghel onder dien naam aangehaald. Doch toen in 1845 de Teesteye ontdekt werd, las men daar met verbazing in den aanhef der voorrede de volgende merkwaardige woorden: Alle die ghene die dit were
Sien, lesen ende horen,
Die gruetic, Jan, gheheten Clerc,
Vander Vueren gheboren.
Boendale heet men mi daer,
Ende wone tAndwerpen nu,
Daer ic ghescreven hebbe menech jaer
Der scepenen brieve, dat seggic u.
Tervueren was dan zijne geboorteplaats, en dáár heette hij boendale: ziedaar zijn geslachtsnaam. Maar sinds jaren als Schepenklerk te Antwerpen gevestigd, werd hij daar in de wandeling jan de clerc geheeten, en zijn familienaam geraakte in onbruik. Voorzeker eene natuurlijke toedragt van zaken, en steu- | |||||||||
[pagina CV]
| |||||||||
nende op eene even duidelijke als stellige en onwedersprekelijke verklaring van den dichter zelven. Maar wat is er nu van dien naam deckers of dekens, dien men hem toedicht, doch waarvan hij zelf met geen enkel woord rept? Er woonde werkelijk omstreeks het midden der 14de eeuw te Antwerpen, ‘in de Cammerstrate,’ een priester, jan decker of de deckere geheeten, gelijk willems uit een ‘originelen Schepenbrief’ heeft aangetoondGa naar voetnoot(1); en die naam kan ons te minder bevreemden, daar wij weten, dat ook te Leuven in 1341 een heine de decker leefdeGa naar voetnoot(2). Doch te Antwerpen als priester te wonen, en auteur te zijn van de Brabantsche Yeesten, den Lekenspieghel enz., is nog niet terstond hetzelfde. Alles hangt hier af van de beantwoording der vraag: waarop steunt de identiteit van dezen jan decker met jan, den Schepenklerk? Men zou al aanstonds de bedenking kunnen opperen: indien werkelijk deze beiden slechts één en dezelfde persoon waren, waarom wordt hij dan slechts met den titel van priester bestempeld, en niet aangeduid door zijne betrekking van clerc, die hij lange jaren bekleed had, en waarin hij zóó bekend was, dat men hem gewoonlijk jan de clerc noemde? Te meer zou men zich daarover mogen verwonderen, omdat het hier juist eene oorkonde geldt, door de Antwerpsche Schepenen zelve afgegeven, bij wier Collegie jan de clerc zóó lang werkzaam was geweest. Is het den- | |||||||||
[pagina CVI]
| |||||||||
kelijk, dat zij, van wijlen hunnen dienaar sprekende, met een ‘her jan decker, priester’ zouden volstaan? Doch zien wij, op welken grond men den naam van deckers met den Antwerpschen Secretaris in verband brengt. Men beroept zich op eene geschrevene aanteekening van onzekeren oorsprong, die van schrijver tot schrijver overging, maar juist niet met de stiptste naauwkeurigheid, gelijk uit het volgende blijken kan. De jongste, bij wien men de gemelde aanteekening geboekt vindt, is daniel papebrochius, in wiens Annales AntverpiensesGa naar voetnoot(1) men het volgende leest: ‘Andreas Valkenisse, in Idea, hic (t.j. 1351) notat obitum joannis dekens, Secretarii Antverpiensis, qui Teutonioum Doctorale, et alios multos libros composuit.’ Papebrochius ontleende zijn berigt aan valkenisse. Laat thans deze zelf spreken. Ook hij schreef Jaarboeken van Antwerpen, waarvan het hs. ter Archieven aldaar berust. Dáár leest men, op het jaar 1351, volgens de aanhaling van willemsGa naar voetnoot(2): ‘In dit jaer stirf jan deckers, Secretaris deser stadt, die den Duytschen Doctrinael maeckte, ende vele andere boecken.’ En vanwaar had valkenisse dit op zijne beurt? Uit eene aanteekening op een schutblad van het hs. der Yeesten, dat vroeger aan gevartius, later aan kluit behoordeGa naar voetnoot(3). Of, zoo al niet uit die aantee- | |||||||||
[pagina CVII]
| |||||||||
kening zelve, dan toch zeer zeker uit dezelfde bron, waaruit ook zij was voortgevloeidGa naar voetnoot(1). En hoe luidt nu die aanteekening? Letterlijk aldusGa naar voetnoot(2): ‘Anno 1351 sterf jean de clerck, Secretaris van Antwerpen, die den Duytschen Doctrinael hadde gemaeckt. - In chronico rhytmico parvo.’ Derhalve: de naam dekens steunt op het getuigenis van valkenisse, die niet van dekens, maar van deckers spreekt! En de naam deckers rust op het gezag eener aanteekening, waar niet deckers, maar de clerck gelezen wordt! Zoo doende werd de naam van trap tot trap verbasterd en onkenbaar gemaakt. Zonder ons om latere onnaauwkeurigheden te bekommeren, mogen wij veilig ons houden aan het berigt, op het schutblad der Yeesten vervat, dat, zoo al van onbekenden oorsprong, toch buiten twijfel het oudste der drie getuigenissen isGa naar voetnoot(3) en derhalve alleen in aanmerking komt. En zie, juist dáár heet de Se- | |||||||||
[pagina CVIII]
| |||||||||
cretaris evenzoo als hij in de Teesteye zich zelven noemde: jan de clerc. Kan men een meer afdoend bewijs verlangen? De oorsprong der verwarring is kennelijk te zoeken bij valkenisse. In zijn handschrift was de naam van de clerc onduidelijk geschreven, zoodat de een er deckers uit las, de ander dekens; of wel had hij eene schrijffout begaan, door één van die beiden in de plaats van de clerc te stellen. En zeker, er zijn wel erger schrijffouten gemaakt, dan de verbastering van declerc in deckers of dekens! Maar het wordt tijd, dat eene schrijffout niet langer een verdienstelijk dichter van zijn wettigen naam beroove. Eens voor al zij deckers zoowel als dekens uit de geschiedenis onzer letterkunde geschrapt; en de Antwerpsche Schepenklerk drage den naam, dien hij zelf als den zijnen heeft aangewezen: jan boendale, gezegd jan de clerc. Ik laat thans het weinige volgen, dat uit 's dichters eigene werken en uit enkele andere getuigenissen omtrent de bijzonderheden van zijn leven kan worden opgezameld. Zijne geboorteplaats, wij zagen het reeds, was Tervueren. Welligt schuilen daar nog papieren, waaruit over boendale en zijn geslacht eenig licht zou kunnen opgaan. Doch het heeft mij niet mogen gebeuren, hieromtrent eenig berigt te bekomen. Eene beleefde aanvrage aan het Hoofd van het gemeentebestuur dier plaats bleef onbeantwoordGa naar voetnoot(1). Mogt eerlang een | |||||||||
[pagina CIX]
| |||||||||
Belgisch letterkundige nasporingen in 't werk stellen en met een gelukkig gevolg bekroond zien! Het geboortejaar van boendale is niet met zekerheid te bepalen. Willems, ik weet niet op welken grond, stelt het omstreeks 1280Ga naar voetnoot(1). Later kan het althans moeilijk geweest zijn; want als de schrijver in het eerste Boek van den Lekenspieghel (1325) zijne lezers herhaaldelijk met den naam van kindre aanspreektGa naar voetnoot(2), mag men hem wel niet minder dan een 45-jarigen ouderdom toekennen. Maar ook veel vróeger kan het niet gesteld worden. Immers, in 1350 voltooide hij het tweede gedeelte der Yeesten, en de waarschijnlijkheid noopt ons, zijne literarische werkzaamheid niet boven 70-jarigen leeftijd uit te strekken. Ik zie er dus geen bezwaar in, de gissing van willems aan te nemen. In de onmiddellijke nabijheid van Tervueren ligt de heerlijkheid Leefdale. Er is derhalve grond om te veronderstellen, dat onze schrijver reeds in zijne jeugd met het adellijk geslacht van dien naam bekend zal geworden zijn. Misschien had hij reeds vroeg met zijn tijdgenoot rogier eene betrekking aangeknoopt, die hem later, ondanks het verschil van maatschappelijken rang, eene zekere mate van gemeenzaamheid veroorloofdeGa naar voetnoot(3). Dat hij tot den geestelijken stand behoorde, is buiten allen twijfel. Reeds het ambt, dat hij te Ant- | |||||||||
[pagina CX]
| |||||||||
werpen bekleedde, doet dit onderstellen; daar gewoonlijk, waar de kunst van lezen en schrijven en eenige wetenschappelijke kennis vereischt werd, geene andere dan geestelijke personen in aanmerking konden komen. Doch ten overvloede weten wij het uit zijn eigen getuigenis, als hij in den Lekenspieghel zich zelven tegen de leeken overstelt. III. c. 15. v. 1: Om dat die leeke van allen zaken
Rime ende dichte willen maken
Ghelijc clerken, dat wonder es,
So hebbic mi bewonden des
Dat ic nu wil bringhen voort
Wat enen dichter toe behoort.
en straks daarna, vs. 39: Want die niet en versinnet des
Wat consten gramarie es,
Alse leecke liede, die en moghen
Te goeden dichters niet doghen.
Ware hij geen geestelijke geweest, hij hadde hier een vonnis over zich zelven geveld. Men behoeft echter hieruit niet af te leiden, dat boendale werkelijk, als priester, te Antwerpen de kerkelijke dienst heeft waargenomen. Het tegendeel is waarschijnlijker; want de civiele betrekking, die hij jaren lang bekleedde, werd wel doorgaans opgedragen aan personen van geestelijken stand, doch was met de bediening van een kerkelijk ambt niet wel vereenigbaar. Wanneer hij zich metterwoon te Antwerpen gevestigd heeft, is mij nergens gebleken. Wij zullen hem weldra daar aantreffen in 1312; doch ik durf als zeker stellen, dat hij er ten minste in 1310 reeds woonde. Het eerste gedeelte der Yeesten, dat hij te | |||||||||
[pagina CXI]
| |||||||||
Antwerpen op verzoek van heer willem bornecolveGa naar voetnoot(1) ondernam, was in 1315 voltooid: en gerust mag men voor dien arbeid een vijftal jaren aannemen, dezelfde tijdsruimte als voor den Lekenspieghel vereischt werd. De twijfel, door willems geopperd, of onze dichter wel ooit het ambt van Schepenklerk te Antwerpen bekleed heeftGa naar voetnoot(2), is door de ontdekking der Teesteye volkomen opgelost. Vreemd mag het heeten, dat de Archieven daar ter stede weinig of niets omtrent zijnen persoon schijnen te bevatten. Althans aan de ijverigste nasporingen van willems mogt het niet gelukken, den naam van jan als Stadsklerk in de eerste helft der 14de eeuw te ontdekken. Hij vond slechts den bovengenoemden jan de scarfhundere in een diploma van 1302 vermeld. - ‘On dit,’ zegt hijGa naar voetnoot(3), ‘que monsieur le professeur serrure a été plus heureux; mais il a refusé à ses amis de me faire part de sa découverte.’ Vermoedende dat hier een misverstand plaats greep, daar mij de welwillendheid van Prof. serrure bij eene vroegere gelegenheid was gebleken, schreef ik ZHooggel. en noodigde hem uit, | |||||||||
[pagina CXII]
| |||||||||
dat misverstand uit den weg te ruimen door de mededeeling van het gevondene. Ook dit schrijven bleef onbeantwoord. Ik zeg met willems: ‘C'est un procédé que je n'imiterai point, s'il a jamais besoin de recourir à moi pour semblable chose.’ Ondanks deze teleurstelling heeft het mij echter mogen gebeuren, het een en ander op te sporen, dat over den persoon van boendale, als klerk der stad Antwerpen, althans eenig licht verspreidt. Doch vooraf een enkel woord over den aard van dat ambt en de werkzaamheden daaraan verbonden. Het Collegie van Schepenen te Antwerpen bestond uit twaalf ledenGa naar voetnoot(1), en had in zijne dienst meer dan éénen clerc of schrijver, aan wie het opstellen, afschrijven en in orde brengen der Schepenbrieven was opgedragenGa naar voetnoot(2). Ik zeg meer dan éénen; en dit zag de kundige willems voorbij, toen hij, slechts aan een enkelen denkende, er toe overhelde, om nicolaes en jan, die te Antwerpen gelijktijdig genoemd worden, in de betrekking van voorganger en opvolger te rangschikkenGa naar voetnoot(3). Hoevele Schepenklerken er destijds te Antwerpen waren, durf ik niet bepalen. Te Gent | |||||||||
[pagina CXIII]
| |||||||||
schijnt het aantal in 1423 vrij aanzienlijk geweest te zijn, daar de Schepenen in eene ordonnantie van dat jaar bij herhaling van ‘eeneghen van haren cleercken’ gewagenGa naar voetnoot(1). Doch waarschijnlijk was vroeger hun getal beperkter. Althans te Brussel waren er in 1339 slechts drie, en het zal wel niet te veel gewaagd zijn, aan Antwerpen ter zelfder tijde een gelijk aantal toe te kennen. Omtrent Brussel is mij het gezegde gebleken uit eene hoogstbelangrijke Stadskeur ‘betreffende de kleederen, de jaarwedden, de dagloonen enz., van de ambtenaren, dienaars en inwoners dier stad;’ uit welke ik hier een uittreksel, de clerken rakende, volgen laatGa naar voetnoot(2): Item hebben wi geset ende geordineert alse vanden loene onser clercken ende van haren clederen, dat Jan De Boc, ons clerc, sal hebben twe paer cleder tsjaers ende twe pont groot tornoyse, dat es te verstane den scilt voer xxviij grote, ochte die werde daer af, ende daer toe dat pond groot tsjaers, dat wi hem geloeft hebben ende besegelt, gelijc dat sijn brieve spreken. En daarop volgt omtrent den Rentmeestersklerk: Item Claes, der rentmeesters clerc vander stat, sal hebben twe paer cleder tsjaers, gelijc den clercken, ende twe pont groot tornoyse tsjaers, den scilt voor xxviij groot gerekent, of elken voergenoemden clerc die werde daer af. | |||||||||
[pagina CXIV]
| |||||||||
Uit de verschillende loonsbepaling blijkt, dat de drie Schepenklerken elkander in rang, als eerste, tweede en derde klerk, opvolgden. Voorts leeren wij uit dezelfde keur, dat een der Stadsklerken de Schepenen vergezelde, die in oorlogstijd naar het leger werden afgevaardigd; en het bedrag der reiskosten, hem daarbij toegewezen, zijnde ⅖ van hetgeen een Schepen trok, maar het dubbel van het aan de stads ‘cnapen’ en aan den priester toegelegde, geeft ons een voldoenden maatstaf om den maatschappelijken rang der klerken te bepalen. De bedoelde plaats der keur luidt aldus: Item geviele eene oorloge, dat onse heere verhueden moete, so dat die stad nut trocke met onsen heere den hertoge, daer zonden varen viere seepenen, een rentineestere, een van der stad clerckon, iij cnapen vander stad, ende een enape, die der stad bannier vueren soude. Ende ele van den viere seepenen ende rentmeestere, die daer varen, zullen hebben v florine sdaechs van Florenchen, vander stad, te hare cost wert, alzo lange alsmen uute leecht, die clere twee florine sdaechs, ende ele vanden voors. enapen eenen florijn sdaechs. Ende die priestere, die de misse doen zal in de tente daghelijcx, zal hebben vander stad eenen florijn sdaechs van Florencen. Een weinig vroeger leest men het volgende: Item alse onse heere die hertoge ontbiet der stad van Bruessel, dat zy van haren rade sende, sy te Loven, sy ter Vueren, zy te Mechelen, zy te Cortenbergen, ofte elre binnen Brabant, waer dat zy, so sal daer die stad zenden eenen scepenen ende eenen goeden man, ochte twee seepenen van der stad, Enz. Ofschoon bij dit laatste geen uitdrukkelijk gewag van een der klerken gemaakt wordt, mag men toch veilig aannemen, dat één hunner, belast met het yoeren der briefwisseling, de afgevaardigde Schepenen zoowel naar de Statenvergadering als naar het leger vergezelde. Toevallig heb ik juist onzen boendale op beide reizen aangetroffen. | |||||||||
[pagina CXV]
| |||||||||
Den 26 October 1312 was Hertog jan II te Tervueren overleden. Eerlang had aldaar eene Statenvergadering plaats, waar ook een Schepen van Antwerpen als Afgevaardigde verscheen, blijkens de volgende rekening, door papebrochius vermeldGa naar voetnoot(1): In crastino S. Catharinae Virginis (xxvi Nov.), libras Parisienses viii, stuferos xiii, Dominis Joanni Willemaerts et Wilhelmo van Eyckhove, deputatis una cum ceteris Statibus ad conventum Cortebergensem: item eidem Joanni WillemaertsGa naar voetnoot(2), quia Furam ivit cum Joanne De Clerck ad Statuum conventum, xiii libras et stuferos x. Het is mij niet gebleken, of deze rekening oorspronkelijk in het Latijn was opgesteld, of door papebrochius vertaald. In allen gevalle staat er te regt cum Joanne De Clerck en niet Clerico; want er werd niet de een of andere onbekende klerk, jan de scarfhundere b.v., bedoeld, maar kennelijk ziet het op onzen boendale, die reeds in 1310 te Antwerpen woonde, die in 1331 ‘menech jaer’ de Schepenbrieven had geschreven, en die om zijne buitengewone bekwaamheden zoo vermaard in zijn ambt was geworden, dat hij algemeen daarvan den toenaam droeg. Trouwens, wie was geschikter om den Schepen naar Tervueren te vergezellen, dan de daar geborene en met de plaats van nabij bekende boendale? Het blijkt dan tevens, dat onze dichter reeds in | |||||||||
[pagina CXVI]
| |||||||||
1312 in zijne betrekking werkzaam was, en de ‘menech jaer’, in zijne Teesteye herdacht, gaan althans de 19 te boven. Zijne reis naar het leger, die te onzer kennisse is gekomen, had 20 jaren later plaats. In 1332 namelijk was hij tegenwoordig bij de monstering der troepen van den Hertog in het kamp van Helleshem. Hij getuigt dit zelf in de Yeesten, B.V. vs. 2418: Ic en sach nie soe meneghen man,
Als ic sach opten Sondach,
Daermen theerscouwene besach.
en in de levendige beschrijving van dit geheele gedeelte herkent men gemakkelijk den ooggetuige. Ook in het volgende jaar (1333) treffen wij hem bij het leger aan. Hij woonde toen het gevecht van Ten Helleken bij, dat hij later zoo aanschouwelijk schetste. Vandaar uitdrukkingen als vs. 3088: Nu waest worden scone dach.
vs. 3126: Daer soe mochte men sien pleghen
Rechte voere van wapenspele.
Ic hout daer over, dat soe vele
Met rechter wapen en wart ghewracht,
Sinder dat men te Worone vacht.
Ziedaar den dichter, wien, bij het gezigt van den strijd, aanstonds het tafereel van zijn kunstgenoot van heelu voor den geest staat. Of twijfelt men, of hij ook hier wel als ooggetuige spreekt, men hoore het slot van zijn verhaal (vs. 3181): Selc was daer int conroot
Die mi metten monde verboot
Dat ic sinen name, wats ghesciet,
In desen boec en sette niet,
Diet daer alsoe dede nochtan
Dat hijs groten danc ghewan,
| |||||||||
[pagina CXVII]
| |||||||||
Als hij aan deze en dergelijke verzoeken van bijzondere personen maar niet al te veel gehoor heeft gegeven, dan zeker mogen wij hem als geschiedschrijver dubbel vertrouwen schenken, nu het blijkt dat hij sommige gebeurtenissen in persoon had bijgewoondGa naar voetnoot(1). In het voorbijgaan wil ik hier opmerken, dat in de reizen, door onzen Schepenklerk ambtshalve ondernomen, de verklaring te vinden is van het anders vreemdluidende vers in zijn Derden Edewaert (vs. 108): Al tAntwerpen in die stad,
Daer ic woene, als ic thuus ben.
Men mag daar tevens uit afleiden, dat die uitstapjes juist niet zoo zelden voorvielen. Nog rest ons de taak, het sterfjaar van boendale zoo mogelijk met zekerheid te bepalen. ‘Anno 1351 sterf Jean de Clerck, Secretaris van Antwerpen, enz.’, zoo luidde de aanteekening in het hs. der Yeesten, van welke ik reeds vroeger gewaagde. Doch er is tegen dat berigt eene verdenking gerezen. In 1839 maakte willemsGa naar voetnoot(2) de ontdekking bekend van eene compromissale uitspraak wegens de vischmarkt enz., gevonden in een ‘cartularium van Graaf lodewijk van male, berustende ter Archieven | |||||||||
[pagina CXVIII]
| |||||||||
van Oostvlaanderen’; welk stuk, in dato St. Wijnoxbergen d. 13 Sept. 1358, voor Antwerpen geteekend was door ‘Jan Bode, Claes Wilmar, ende Johannes de clerc van der stat’Ga naar voetnoot(1). Is nu deze laatste, gelijk willems ‘zeer aannemelijk’ acht, dezelfde persoon als de dichter der Yeesten enz., ‘dan mogen wij het ook daarvoor houden, dat hij nog ten jare 1358 in leven was.’ Ik kan mijn vriend jonckbloetGa naar voetnoot(2) niet toestemmen, dat dit vermoeden van willems ‘ten duidelijkste blijkt.’ Het voorname punt, waarop het hier aankomt, is de identiteit der personen. Doch juist deze meen ik in twijfel te mogen trekken. 1o. Ook na den dood van boendale kan er ligt een klerk geweest zijn, die den naam van jan droeg; vooral nu wij gezien hebben, dat het Collegie der Schepenen meer dan éénen klerk te gelijk in dienst had. 2o. In 1358 zou boendale ten minste 78 jaren oud geweest zijn, een leeftijd, waarop een reisje naar St. Wijnoxbergen hem kwalijk had kunnen bekomen. Dat dus de naamteekening van 1358 aan onzen boendale zou behooren, berust op eene bloote onder- | |||||||||
[pagina CXIX]
| |||||||||
stelling, die aan bedenking onderhevig zijn kan. Doch er is eene bepaalde reden, die mij weerhoudt te gelooven, dat onze dichter nog in 1358 leefde. Wij zagen boven, dat de Brabantsche Yeesten met het jaar 1350 eindigen. Dat einde laat zich echter bij de lezing zoo weinig voorzien, het valt zoo plotseling in, dat ik liever het woord afbreken had moeten bezigen. Reeds dit doet niet vermoeden, dat de dichter er de laatste hand aan legde. Doch er is meer. Het tweede gedeelte der Yeesten is geheel gewijd aan de regering van jan III, den vorst, dien boendale met bijzondere hoogachting, ook als zijnen beschermer, vereerde. Jan III stierf d. 5 Dec. 1355. Is het denkelijk, dat boendale hem drie jaren overleefde, zonder het verhaal zijner regering af te werken, waaraan nog slechts vijf jaren ontbraken? Die voltooijing van zijnen arbeid was hij niet minder aan zich zelven, dan aan de nagedachtenis van den Hertog verpligt. Kan men aannemen, dat hij ze vrijwillig verzuimde, hij die altijd even werkzaam was? En dat in het genot eener gezondheid, die hem eene reis naar St. Wijnoxbergen veroorloofde! Ik acht deze bedenkingen zwaar genoeg, om niet alleen de meening, dat boendale nog ten jare 1358 in leven was, te doen verwerpen; maar zelfs om het waarschijnlijk te maken, dat hij kort na 1350, toen hij de laatste verzen der Yeesten schreef, in het voltooijen van dat gedicht door den dood werd verhinderd. En ik zou reeds op dezen grond zijn sterfjaar op 1351 durven stellen, al bestond er ook geene oude [...] die ons dat jaartal aanwees. | |||||||||
[pagina CXX]
| |||||||||
Ik kom nog eenmaal op die reeds vaak besprokene aanteekening terug. JonckbloetGa naar voetnoot(1) heeft gemeend haar alle gezag te moeten ontzeggen, op den dubbelen grond, dat het jaartal, hetwelk zij bevatte, onjuist was, en dat zij de Dietsche Doctrinale toekende aan eenen auteur, van wien dat gedicht niet afkomstig is. Nu wij echter achtereenvolgens hebben aangetoond, 1o. dat met de benaming van Duytschen Doctrinael zeer wel een Dietsch leerboek in het algemeen, de Lekenspieghel b.v., kan bedoeld zijn; en 2o. dat 1351 juist het jaartal is, waarop de waarschijnlijkheid ons wijzen zou, al ware het ook nergens genoemd: zullen wij dan nog een oogenblik aarzelen, in die aanteekening eene overlevering te erkennen, die, hoezeer ook van onzekeren oorsprong, toch ten volle vertrouwen verdient? Wij volharden dan ditmaal bij het oude gevoelen. Boendale stierf in 1351, in den ouderdom van ruim 71 jaren. Wij mogen er bijvoegen, dat hij het ambt van Schepenklerk tot zijn dood toe waarnam. Immers de woorden der aanteekening, vermoedelijk uit een doodenregister ontleendGa naar voetnoot(2), laten geene andere verklaring toe, dan dat hij als Secretaris, nog in werkelijke dienst, overleed. Wel verre dus van de bewering van mone (bl. 266), dat hij ‘nur ganz kurze Zeit Stadtschreiber war’, en ‘seine Werke meistentheils vollendet hatte, ehe er Stadtschreiber wurde’, is hij daar- | |||||||||
[pagina CXXI]
| |||||||||
entegen een veertigtal jaren in die betrekking werkzaam geweest, en heeft hij te midden dier ambtsbediening de geheele reeks zijner werken geschreven. Aan het einde dezer beschouwing van het leven en de werken eens dichters, die tot zooveel twijfelingen aanleiding gaf, bij wien, ondanks de scherpzinnige onderzoekingen van een willems en jonckbloet, nog zooveel onzekers overbleef, wil ik hier de slotsom bijeentrekken van hetgeen, na de ontdekking der Teesteye en een daarop gegrond herhaald onderzoek, thans tot zekerheid gebragt schijnt. Jan boendale werd omstreeks 1280 te Tervueren geboren. Voor den geestelijken stand opgeleid, verwierf hij weldra grooten naam door zijne uitgebreide geleerdheid en de bekwaamheid, waarmede hij de pen wist te voeren. In rogier van leefdale vond hij een magtigen beschermer. Reeds in jeugdigen leeftijd, immers vóór 1310, metterwoon naar Antwerpen vertrokken, werd hij daar tot Schepenklerk aangesteld, eene bediening, die allengs zijn familienaam in dien van jan de clerc deed verwisselen. In die betrekking vergezelde hij meermalen de van stadswege afgevaardigde Schepenen op hunne reizen. Zoo woonde hij in 1312 de Statenvergadering te Tervueren bij, en was hij in de krijgstogten van 1332 en 1333 bij het leger des Hertogs tegenwoordig. Hij overleed in 1351, na eene veertigjarige ambtsvervulling. Men kent van hem de volgende werken, in de bijgevoegde tijdsorde geschreven:
| |||||||||
[pagina CXXII]
| |||||||||
Misschien dichtte hij ook den Wapene Rogier (zoo ja, vóór 1333); en welligt vertaalde hij nog een Gesprek der Drie Koningen, naar het Latijn van hieronymus (zoo ja, na 1326). Maar de Dietsche Doctrinale is geen werk van zijne hand; en hem voortaan den Ogier van Denemarken of de namen deckers en dekens toe te dichten, Mi dunct datsi zere dommen
Die dese loghene maken cont1
|
|