Der leken spieghel
(1844-1848)–Jan van Boendale– AuteursrechtvrijLeerdicht van den jare 1330
§ 4. Andere werken van denzelfden schrijver.Tot deze vermaardheid van den Lekenspieghel droeg voorzeker de naam, dien de schrijver zich ook door andere werken had verworven, niet weinig bij. Even als zijn voorganger maerlant muntte hij uit door eene bijzondere vruchtbaarheid. Doch ook bij hem had dit ten gevolge, dat men allengs de lijst zijner werken | |||||||||||||||||
[pagina LXXX]
| |||||||||||||||||
dwaselijk uitbreidde, door andere gedichten van onbekende makers op zijnen naam te stellen. Gelukkig is de kritiek hier in staat, op afdoende gronden het suum cuique te beslissen. Het vroegste en tevens, om het gewigt des onderwerps, het belangrijkste werk, dat wij van onzen schrijver kennen, is de Rijmkronijk, die Brabantsche Yeesten geheeten. Dat deze inderdaad van denzelfden schrijver als de Lekenspieghel afkomstig is, lijdt geen twijfel. Niet alleen zijn beide gedichten, weinige jaren na elkander, te Antwerpen vervaardigd; maar gelijk de auteur van den Lekenspieghel zich in de opdragt aan den Hertog noemde ‘jan, u arme clerc,’ zoo wordt dezelfde naam en stand uitdrukkelijk in meer dan één hs. der Yeesten gemeld, en daaromtrent stond de overlevering zoo vast, dat in 1497 in den proloog der Excellente Cronike van Brabant de Yeesten werden aangeduid door de woorden: ‘die croniken van Brabant, die ten eynde vergadert sijn van meester Janne de clerck van Antwerpen’Ga naar voetnoot(1). Bij eene naauwkeurige lezing der Yeesten is het dan ook schier onmogelijk, den auteur des Lekenspieghels niet te herkennen. Er is in de manier van eene gedachte voor te stellen en uit te drukken, in al de eigenaardigheden van stijl, taal en versbouw, eene zoo sprekende gelijkenis tusschen beiden, dat de identiteit van den schrijver onloochenbaar mag heeten. Ik erken, dat ik deze opmerking aan niemand als bewijs mag opdringen, omdat zij zich niet | |||||||||||||||||
[pagina LXXXI]
| |||||||||||||||||
in de bijzonderheden laat aantoonen: maar ik durf mij gerust beroepen op het oordeel van elken deskundige, die beide werken met studie heeft gelezen en vergeleken. Doch de overeenkomst bepaalt zich niet tot den vorm, zij strekt zich verder uit, en omvat ook den inhoud van vele oordeelvellingen en beschouwingen. Soms zelfs treft men daarbij eene bijna woordelijke gelijkheid aan, die kennelijk doet zien, dat de schrijver bij het opstellen van den Lekenspieghel zijne Yeesten voor zich had, en bij het aanroeren van een onderwerp dat daarin reeds was behandeld, niet zelden min of meer uit zijn vroegeren arbeid ontleende. Voor zooverre deze gelijkheid voor eene bepaalde aanwijzing vatbaar is, geef ik die te liever, omdat daardoor tevens blijken zal, wat er zij van de ‘Uebereinstimmung mancher Capitel der Jeesten und des Lekenspiegels,’ die door moneGa naar voetnoot(1) beweerd, doch door jonckbloetGa naar voetnoot(2) betwijfeld werd. Dat men in beide werken dezelfde bekendheid en ingenomenheid met maerlant, denzelfden eerbied voor den waarheidlievenden siegbert van gembloux aantreft, is reeds door jonckbloet opgemerktGa naar voetnoot(3). Aan betuigingen der opregtste waarheidsliefde ontbreekt het dan ook in de Yeesten evenmin als in den LekenspieghelGa naar voetnoot(4). | |||||||||||||||||
[pagina LXXXII]
| |||||||||||||||||
En het kon wel niet anders, of daarmede moest eene gelijke geestdrift gepaard gaan in het scelden
Jegen die liegende favelarenGa naar voetnoot(1),
waarvoor in de Yeesten (II. vs. 4120-4203) een geheel hoofdstuk van maerlant wordt aangehaald, terwijl het in den Lekenspieghel heet (III. c. 15. v. 119): Jacob van Maerlant, die vader
Is der Dietscher dichtren algader,
Schelt zere die loghenieren,
Die valsche materien visieren, Enz.
Allermeest wekten die verdichtselen ergernis, wanneer zij de nagedachtenis ontheiligden van een man als karel den groote: Karle is dicwile beloghen
In groten boerden ende in hoghen,
Dat nie gesciede noch en wasGa naar voetnoot(2).
Zoo begint de weeklagt in de Yeesten (II. vs. 1705 vlgg.), en de Lekenspieghel (III. c. 15. v. 125 vlgg.) herhaalt: Alse Kaerlen ende Octaviane,
Den welken si draghen ane
Dinc die hem noit en gheschieden, Enz.
Groot is in de Yeesten de ingenomenheid met het geheele geslacht der Karolingers, over welke het eerste | |||||||||||||||||
[pagina LXXXIII]
| |||||||||||||||||
Boek in het breede handelt; maar ook in den Lekenspieghel wordt geene gelegenheid voorbijgegaan, om van dat geslacht met ophef te gewagenGa naar voetnoot(1). En gelijk der auteur der YeestenGa naar voetnoot(2) er telkens op terugkomt, dat de Hertogen van Brabant van de Karolingers afstammen, maar door de aanmatiging van hugo capet ten onregte verstoken zijn van de Fransche kroon, hun wettig erfdeel, zoo luidt het ook in den Lekenspieghel (II. c. 48. v. 953): Van desen lieden, hebbic vernomen,
Sijn die hertoghen van Brabant comen.
en weder (vs. 1082): Ende hare nacomelinghe na desen
Altoos zouden coninghe wesen.
Dit stont voort, zonder lette,
Tote opten grave Hughe Capette,
Diese valschelijc verdreef
Ende here selve daer in bleef:
Dat al noch in desen daghen
Die hertoghen van Brabant claghen,
Want si recht oor willen zijn
Comen van desen Puppijn.
Wij zagen boven (bl. xx vlg.), welke klagten de Lekenspieghel aanheft over de ongeregtigheid en hebzucht der landsheeren: reeds vroeger was in de Yeesten dezelfde grieve geuit (vgl. b.v. I. vs. 1690-1700)Ga naar voetnoot(3). Ziehier nog eenige punten van overeenkomst, die opmerking verdienen. In beide werken treft ons dezelfde naauwkeurige | |||||||||||||||||
[pagina LXXXIV]
| |||||||||||||||||
zorg, die bepaald den titel van het gedicht opgeeft, elk Boek van eene prologhe doet voorafgaan, en daarbij nooit verzuimt het aantal der hoofdstukken te noemen, soms met bijna gelijke bewoordingenGa naar voetnoot(1). In de Yeesten (II. vs. 1500-1704) wordt verhaald van Paus leo IV en hoe karel de groote Keizer werd. In den Lekenspieghel (II. c. 49) vindt men hetzelfde verhaal in beknopter vorm weder. Enkele malen is de gelijkheid vrij sterk, als: Yeesten, vs. 1539: Ende die pans Leo bleef daer
Tote dat uutwaert ghine dat jaer.
en Lsp. vs. 19: Kaerle deden bliven daer
Tote uutwaert ghinghe tjaer.
Yeesten, vs. 1583: Ende die paus purgeerdem daer
Dat hi ontsculdich was ende claer
Van allen dat men hem seide an.
en Lsp. vs. 31: Die paeus purgeerde hem dan
Van datmen hem beteech an.
Yeesten, vs. 1599: Tote noch waest, sekerlike,
Al een keiserrike.
en Lsp. vs. 39: Tote nu en was, waerlike,
Maer een keyser in kerstenrike.
| |||||||||||||||||
[pagina LXXXV]
| |||||||||||||||||
Yeesten, vs. 1683: Dit was ontrent vierhondert jaer
Ende achtendesestich, weet voerwaer,
Dat die grote keiser Constantijn
Van Rome trac den stoel sijn.
en Lsp. vs. 45: Daer die stoel hadde ghestaen, voorwaer,
Vier hondert ende achtendesestich jaer,
Sint dat groot Constantijn
Van Romen trac den stoel sijn.
In de Yeesten II. vs. 5321-5347 wordt het wonder, door het hemd van maria verrigt bij het beleg van Chartres door de Noormannen, op gelijke wijze verhaald als in den Lekenspieghel, II. c. 58. v. 179-202. In het derde Boek der Yeesten (vs. 107-168) spreekt de auteur van de zeven Keurvorsten. Hetzelfde leest men, eenigzins verkort, in den Lekenspieghel (II. c. 49. v. 73-102). Twee verzen zijn daarbij gelijkluidend, t.w. Yeesten, vs. 166: Es hi soe vrome dan ende gheraect
Dat hi wert es der keiser crone,
Die gheeft hem die paus te lone.
en Lsp. vs. 95: Is hi waerdich dan der crone,
Die gheeft hem die paeus te lone.
Omtrent de kometen heet het in de Yeesten (V. vs. 849): Die van naturen altoes bedieden
Doot van princen oft plaghen van lieden.
en in den Lsp. (I. c. 10. v. 66): Die bediet princhen doot,
Dier tijt ofte ander plaghen.
| |||||||||||||||||
[pagina LXXXVI]
| |||||||||||||||||
Hertog jan III wordt in de Yeesten (V. vs. 2324) op deze wijze aangesproken: Danct Gode van dien goede
Dat hi u dicke heeft ghedaen,
Soe moghedi in spoede volstaen.
en in de opdragt van den Lekenspieghel aan denzelfden vorst luidde het (vs. 19): Wien God noch heeft ghegheven
Voerspoet in al sijn leven,
Ende sal oec al uwen tijt,
Des ghi hem sculdech te dankene sijt.
Ziedaar de ‘Uebereinstimmung’ tusschen de Yeesten en den Lekenspieghel bepaaldelijk aangewezen: te gering zeker voor de bewering van mone, doch gewis ook groot genoeg om, in verband met de gelijkheid van leeftijd, woonplaats, naam en stand, beide werken aan éénen schrijver te mogen toekennen. Even zeker is het, dat onze Jan de Clerc ook de maker was van het gedicht: Vanden derden EdewaertGa naar voetnoot(1). Hij getuigt dit zelf in het tweede gedeelte zijner Yeesten, waar hij, van eduard III en zijne togten sprekende, zegt (V. vs. 3975): Diet al wille weten, vore ende na,
Ic rade hem dat hi ten boeke ga,
Daer ic dhistorie al te male
In hebbe gheset redenlic wale.
en in vs. 108 van het gedicht geeft hij Antwerpen als zijne woonplaats opGa naar voetnoot(2). Het behoeft ons dus niet | |||||||||||||||||
[pagina LXXXVII]
| |||||||||||||||||
te verwonderen, dat meermalen de Yeesten met den derden Edewaert letterlijk eensluidend zijnGa naar voetnoot(1): de dichter had het regt, in zijn later geschrift enkele gedeelten van het vroegere over te nemen. Ik moet hier eene opmerking maken, die ons in staat stelt aan de lijst der werken van onzen schrijver eene kleine uitbreiding te geven. De derde Edewaert bevat slechts de jaren 1338-1340 en breekt vrij plotseling af. Nu leest men in de Yeesten (V. vs. 4571), na het vermelden van den slag van Crecy en het beleg van Calais (1346): Die de yeesten van al desen
Horen wil of lesen,
Ga ten hoecke ende lese int licht,
Dat ic daer af heb ghedicht;
Want dese yeesten en horen niet
Toten Brabantschen iet.
Het blijkt dus, dat onze dichter ook de gebeurtenissen van 1346 elders had behandeld. Is daarvan iets tot ons gekomen? Ik meen dit bevestigend te mogen beantwoorden, door te wijzen op het fragment over den slag van Crecy, dat Dr.r van der meersch in het Belg. Mus. van 1844, bl. 254-260, bekend maakte. Wat de aanmerking van dezen betreft (bl. 239): ‘het komt ons voor dat het aen De Clerck niet kan worden toegeëigend, als wezende wat minder beschaefd in tael en voordragt dan de werken diens dichters,’ het zij mij vergund daarmede geenszins in te stemmen. Bij een tamelijk verminkt fragment is het altijd moei- | |||||||||||||||||
[pagina LXXXVIII]
| |||||||||||||||||
lijk, over taal en stijl een juist oordeel te vellen; doch, naar mijn inzien althans, vinden wij hier eene beschrijving van den slag, zoo levendig en sierlijk, dat zij waarlijk den dichter der Yeesten niet tot oneer kon verstrekken. In allen gevalle levert het aangehaalde uitdrukkelijke getuigenis van dezen laatste genoegzamen grond op, om dit fragment als een werk van zijne hand te beschouwenGa naar voetnoot(1). Waarschijnlijk heeft hij de geschiedenis van eduard III tot na 1346 voortgezet, en behoort derhalve het bedoelde fragment tot een verloren vervolg of tweede gedeelte van den derden Edewaert. Omtrent den tijd, waarop de tot hiertoe genoemde werken vervaardigd zijn, hebben wij voldoende zekerheid. De Yeesten bestaan, gelijk men weet, uit twee gedeelten. Het eerste, loopende tot B.V. vs. 900, eindigt met het huwelijk van jan III, en is kort daarna, omstreeks het jaar 1315, voltooidGa naar voetnoot(2). Het tweede, behelzende de regering van jan III (vs. 901-5066), loopt tot het midden van 1350, en was denkelijk reeds in datzelfde jaar afgewerkt, daar de dichter anders niet nagelaten zou hebben, ook de latere gebeurtenissen te verhalen. De vervaardiging van den derden | |||||||||||||||||
[pagina LXXXIX]
| |||||||||||||||||
Edewaert, die (met het vervolg) van 1338 tot na 1346 omvatte, en reeds in de Yeesten aangehaald wordt, valt dan ongeveer in het jaar 1348. Tot dusverre zagen wij onzen schrijver werkzaam op het gebied der geschiedenis. Dat hij als didacticus geene mindere vlijt aan den dag legde, daarvan strekt, behalve de Lekenspieghel, nog een ander leerdicht ten bewijze. Ik bedoel Jans Teesteye: een gedicht, nog voor weinige jaren geheel onbekend, doch welks ontdekking in 1845 eene schoone vrucht was der wetenschappelijke reize van mijn vriend dozyGa naar voetnoot(1). In de voorrede van het hs., ter Bodleyaansche bibliotheek te Oxford berustende, leest men het volgende: Desen boec willic hem senden,
Ende hi sal heten Jans Teesteye.
Mijn Teesteye sal hi hier venden.
Aanstonds herkennen wij in deze bepaalde opgave van den titel de gewoonte van onzen dichterGa naar voetnoot(2). Doch wij behoeven ons daarop niet te beroepen, om hem als den auteur der Teesteye aan te wijzen: zijne eigene verzekering is zoo stellig, dat zij allen twijfel buitensluit. Zijn naam jan, zijne betrekking van Clerc, die vele jaren ‘der scepenen brieve ghescreven’ heeft, | |||||||||||||||||
[pagina XC]
| |||||||||||||||||
zijne woonplaats Antwerpen, zijne opdragt aan rogier van leefdale en diens gemalin: alles komt met den dichter des Lekenspieghels volkomen overeen. En mogt er nog iets aan al die bewijzen ontbreken, men zie slechts den trant en stijl van die geheele voorrede, men doorloope den inhoud der verschillende hoofdstukken: en telkens dringt zich de Lekenspieghel ter vergelijking voor den geestGa naar voetnoot(1). Hiér was het hoofddoel, dat tot schrijven noopte: Omme dat ic niet en wille leiden
In onnutter ledicheiden
Den tijt die mi gheeft onse here,
Die ghelooft si emmermere,
So hebbic dit were begonnen.
Dáár heet het: Mijn sen en mach niet ledech wesen
In moet scriven, dichten of lesen,
Want mijn nature hevet so in. Enz.
Hiér hoopt de dichter: Onse here moete mi dies onnen
Dat ict also volbringhe,
Datter in zonderlinghe
Legghe sijn eere ende sijn lof,
Ende datsi alle daer of
Te beter moeten wesen,
Diet horen sullen ende lesen.
Want om ghemenen oorbaer zoe
Leidic dit wercskijn eerst toe.
Dáár wenscht hij: God, onse here, die late mi
Volbringhen dit alsoe,
Datter in sijn ere si
Ende des volx orboer al daer toe.
| |||||||||||||||||
[pagina XCI]
| |||||||||||||||||
In den Lekenspieghel (I. c. 34) wordt de hebzucht der landsheeren als de groote oorzaak van het verderf der staten aangewezen, en het oude Rome tot een waarschuwend voorbeeld gesteld: in de TeesteyeGa naar voetnoot(1) vindt men dezelfde beschouwing, en wordt het voorbeeld der Romeinen in het breede behandeld. De Lekenspieghel (III. c. 18. v. 21-44) roemt het hooge nut van den ‘ackerman’ en ‘coopman’: in de Teesteye handelt een hoofdstuk (xxviii): ‘Vanden groten orbore die comt vanden coepman ende vanden ackerman.’ Doch het is onnoodig meer punten van overeenkomst te noemen, die gewis, als eenmaal het Oxfordsche hs. eenen uitgever vindt, schier elke bladzijde zal opleveren. Trachten wij thans den tijd te bepalen, wanneer de Teesteye geschreven werd. Rogier van leefdale, aan wien zij is opgedragen, overleed, gelijk wij boven aantoonden, den 29 Jan. 1333. De Teesteye was dus reeds in 1332 voltooid. Uit de voorrede, waar de dichter zegt: So willic dichten, des sijt ghewes,
Also langhe als mi behoudt dleven
Die ghene diet mi heeft ghegheven,
Ende ict wel vermach van sinne,
Daer hi mi behoude inne,
blijkt, dat hij geen nieuweling in de kunst was, maar reeds meer, waarschijnlijk reeds veel, gedicht had. Wij mogen dus de Teesteye zeer zeker niet plaatsen | |||||||||||||||||
[pagina XCII]
| |||||||||||||||||
vóór het eerste gedeelte der Brabantsche Yeesten, het vroegste werk, dat wij van den schrijver kennen. Zij dagteekent derhalve na 1315; en daar de dichter zich van 1325 tot 1330 met den Lekenspieghel bezig hield, zoo blijkt het, dat de Teesteye òf tusschen 1315 en 1325, òf in 1331-1332 werd vervaardigd. De keuze tusschen die beide tijden zal afhangen van de beantwoording der vraag: is de Teesteye vóór of ná den Lekenspieghel gedicht? De hoofdzaak, die de schrijver zich voorstelt in de Teesteye te ontvouwen, is zijne stelling, dat de menschen heden ten dage niet slechter zijn dan zij eertijds waren: derhalve een pleidooi tegen de laudatores temporis acti. Daarom zegt hij: Dese boec die heeft inne,
Dat tfolc nu es also goet
Alst nye was van beghinne,
Dies menech niet en wilt wesen vroet.
en de titels der eerste hoofdstukken luiden:
Nu leest men in den Lekenspieghel, I. c. 26. v. 37: Daer omme hebbict dicke gheseit,
Dat tfolc, na zine veelheit,
Also goet is, duncket mie,
Alst voormaels was ye.
Bijna zou ons dit nopen om aan te nemen, dat de | |||||||||||||||||
[pagina XCIII]
| |||||||||||||||||
dichter hier bepaaldelijk doelt op de Teesteye, als een vroeger werk van zijne hand: doch er zijn andere redenen van óverwegend gewigt, die de zaak in tegenovergestelden zin beslissen. 1o. In de voorrede der Teesteye getuigt de dichter, dat hij menech jaer als Secretaris der Schepenen was werkzaam geweest. Schreef hij dat vóór 1325, dan moet hij al bijzonder lang die betrekking hebben waargenomen: want hij bekleedde ze tot zijn dood toe, en leefde althans nog in 1350. Het is waar, zelfs na 1330 blijft er nog een geruime tijd boven de menech jaer over; maar het maakt althans een verschil van 6 of 7 jaren, en de waarschijnlijkheid raadt ons, dat verschil niet te verwerpen. 2o. Wij haalden reeds de verklaring aan, door den dichter in de Teesteye gegeven, dat hij ‘wil blijven dichten zoolang God hem het leven en het vermogen daartoe verleent.’ Is dat de toon van iemand, die nog slechts het eerste gedeelte der Yeesten gedicht had? of past het niet beter in den mond van hem, die daarenboven reeds den geheelen Lekenspieghel had bewerkt en ondertusschen eenige jaren ouder was geworden? 3o. Het is bijna zeker, dat de auteur vóór den Lekenspieghel geen ander didactisch werk had geschreven. Wat beteekenen anders zijne woorden (Lsp. Prol. vs. 15): dat ic ghaerne zaghe dat
Yet van mi bleve, dies te bat
Dat leke volc hadde na mine doot.
Zóó kon hij spreken, ondanks de Yeesten, die hij | |||||||||||||||||
[pagina XCIV]
| |||||||||||||||||
reeds voor 10 jaren dichtte: want dát werk was niet, althans niet uitsluitend, voor het leke volc bestemd. Maar indien men moet aannemen, dat hij toen reeds de Teesteye had geschreven, een leerdicht, bepaaldelijk ingerigt voor ‘des volx orboer,’ dan voorzeker mist zijne verklaring in den Lekenspieghel allen gezonden zin. 4o. Bij de opdragt der Teesteye aan rogier van leefdale zegt hij uitdrukkelijk, dat hij wel eens meer hem eenig geschrift had toegewijd: Want ic hebbe gheweest in vresen,
Alsic hem van dien ende van desen
Dichte ende ict hem soude senden,
Dat hi daer yet in mochte venden,
Dat buten bescede waer ghemaect.
Als deze woorden niet, gelijk ik stellig zeker acht, op den Lekenspieghel slaan, dan moet men noodwendig een derde werk onderstellen, alweder aan rogier opgedragen, maar thans aan niemand bekend. Doch zoolang zulk een werk niet opdaagt, zal het veiligst zijn, aan den Lekenspieghel te denken. Daarenboven, als hij er bijvoegt: Want hi mi selcstont heeft daer af
Gerespt van dien dat ic hem gaf,
dan laat zich dat best begrijpen; want waarlijk, er was in den Lekenspieghel vrijmoedigheid genoeg, om van een edelman als den heer van leefdale, hoe liberaal ook anders gezind, wel eens eene zachte berisping uit te lokken. Brengen wij met het laatstgezegde de plaats van den Lekenspieghel in verband, die ons aanvankelijk scheen te pleiten voor de prioriteit der Teesteye, dan mogen wij, geloof ik, ons de zaak aldus voorstellen: | |||||||||||||||||
[pagina XCV]
| |||||||||||||||||
In den Lekenspieghel had de dichter beweerd, dat de menschen van voorheen niet beter waren geweest dan die van heden. Deze stelling had opspraak verwekt: zij scheen eene aanranding van de eer der oude heiligen, een verzet tegen de gebruikelijke boetpredikatiën over de zonden van het tegenwoordige geslacht. Om die stoutheid was de auteur hevig aangevallen, zelfs de heer van leefdale, die om de opdragt in de zaak betrokken kon schijnen, had het noodig geoordeeld, zijnen gunsteling een weinig voorzigtigheid aan te raden. Nu besluit de dichter, zich bij zijnen beschermer te regtvaardigen, maar tevens zijn gevoelen te handhaven. Aanstonds, reeds in 1331, vat hij de pen op en schrijft een gedicht, waarvan de verdediging zijner stelling den voornamen inhoud uitmaaktGa naar voetnoot(1). Met eerbied draagt hij dit aan rogier op, en spreekt hem met dubbele lofbetuiging aan, om toch vooral zijne gunst niet te verbeuren door dezen wel wat gewaagden stap. Hij verzuimt dan ook niet van de berisping van rogier in het voorbijgaan en eerbiedig te gewagen, maar straks daarop wendt hij zich tot de anderen, die hem hadden aangevallen, en dézen voegt hij niet zonder bitterheid toe: Maer al den lieden, dies ben ic vroet,
En saelt niet duncken wesen goet.
| |||||||||||||||||
[pagina XCVI]
| |||||||||||||||||
Dat sijn de nydeghe, dat verstaet,
Ofte die ghene daert jeghen gaet.
Geeft vooral het laatste vers niet blijkbaar te kennen, dat het hier eene zelfverdediging geldt, waarbij deze en gene zijner tegenstanders een hard woordje zou moeten hoorenGa naar voetnoot(1)? Indien ik den titel Teesteye wèl versta, dan meen ik daarin een nieuw bewijs te zien van de juistheid dezer voorstelling. Met zekerheid durf ik echter de beteekenis van dien titel niet bepalen. Aan testament valt niet te denken, daar noch testeia, noch testatio ooit in dien zin bekend geweest is. Bij du cange, zelfs in de nieuwe uitgave van henschel, vind ik geen licht. Testeia is bij hem synoniem met latrocinium of rapina, doch de Benedictijners teekenen daarbij aan, dat de ware lezing, naar hun oordeel, tesceia is: ook zij verklaren het door furtum clandestinum et occultum. In het Lexique Roman van raynouard zocht ik het woord te vergeefs, maar bij roquefort (Gloss. de la langue Romane) vond ik niet alleen testée vermeld, als in het rijm staande voor teste, tête, maar ook de volgende verklaring: ‘testée, projet qu'on forme, idée qu'on nourrit.’ Het laatste, geloof ik, is het wat onze dichter bedoelde. ‘Mijn idee, mijne overtuiging’: ziedaar voor een werk, waarin hij zijn vroeger uitgesproken gevoelen trachtte te handhaven, een welgepasten titel. Het is alsof hij | |||||||||||||||||
[pagina XCVII]
| |||||||||||||||||
zeggen wilde: ‘dat heb ik mij in het hoofd gezet, en daar blijf ik bij.’ Hoe 't zij, dit althans durf ik vaststellen, dat de Teesteye een werk is van het jaar 1331. En hiermede sluit de lijst van des dichters bekende werken. Wat buiten het opgenoemde door de overlevering op zijnen naam gesteld werd, de Dietsche Doctrinale en de Ogier van Denemarken, deze beide gedichten moeten aan andere makers worden toegeschreven. Wat de Doctrinale betreft, is dit uitvoerig betoogd in de belangrijke Inleiding, door jonckbloet voor zijne uitgave van dat dichtwerk geplaatst. Er komen, het is waar, in die bewijsvoering een paar punten voor, met welke ik mij niet kan vereenigenGa naar voetnoot(1). Doch in de hoofdzaak maakt dit geen verschil; want de verdere | |||||||||||||||||
[pagina XCVIII]
| |||||||||||||||||
redenen, door jonckbloet aangevoerd, en getrokken uit de onderlinge vergelijking van de Doctrinale en den Lekenspieghel, schijnen mij zoo stevig en overtuigend, dat ik de oude meening, die de beide werken aan éénen schrijver toekende, gerust durf verwerpen; althans volkomen toestem, dat er niet de minste grond bestaat om haar als waarheid aan te nemen. Ik zag dan ook niet zonder bevreemding, dat mijn geachte vriend snellaert nog in 1849 dat oude gevoelen bleef aankleven, als ware het nooit in twijfel getrokkenGa naar voetnoot(1). Bij een nader toetsen van jonckbloet's betoog, zal gewis de voortreffelijke geschiedschrijver onzer letterkunde niet lang aarzelen, de Doctrinale tot de libri anonymi te verwijzen. Doch ik mag van de Doctrinale niet afstappen, zonder eene bedenking aan te roeren, die jonckbloet onbeantwoord laat. De aanteekening in het hs. der Yeesten, waarin de Duytsche Doctrinael aan jan de clerc wordt toegekend, moge met opzigt tot het door jonckbloet uitgegeven gedicht niets bewijzen, daar andere redenen dat gewaande auteurschap genoegzaam wederleggen; maar zij leidt toch tot de vraag: hoe kwam men aan dat gerucht, aan die overlevering, dat de Antwerpsche Secretaris ‘den Duytschen Doctrinael’ had gemaakt? Zulk een gerucht moest, zoo al geen grond, toch eene aanleiding hebben. Ik voor mij geloof, dat men te veel op het woord Doctrinael | |||||||||||||||||
[pagina XCIX]
| |||||||||||||||||
gedrukt heeft, dat toch eene algemeene benaming voor een didactisch werk was, en juist niet stellig op díé Doctrinale behoeft te zien, welke jonckbloet uitgaf. De steller dier aanteekening kan, dunkt mij, zeer goed den Lekenspieghel bedoeld hebben. Dit gedicht en zijn juisten titel niet van nabij kennende, maar slechts wetende, dat de beroemde Secretaris een vermaard leerboek had geschreven, kon hij immers ligt zeggen: ‘die dat (zoo bekende) Duitsche leerboek gemaakt heeft.’ Te meer, daar welligt het bestaan der eigenlijke Doctrinale hem geheel onbekend was, en hij dus geene verwarring voorzien konGa naar voetnoot(1). De roman Ogier van Denemarken, waarvan slechts een paar fragmenten bewaard zijn geblevenGa naar voetnoot(2), wordt door mone (bl. 38) aan onzen dichter toegekend, op grond dat men in de Hoogduitsche vertaling het volgende vers aantreft: Dis lernet uns Johann wol der clerik.
Zoo deze naam al werkelijk die van den Nederlandschen dichter is, hetgeen mij nog lang niet zeker voorkomt, is het echter al te gewaagd, daarbij terstond aan den auteur des Lekenspieghels te denken, | |||||||||||||||||
[pagina C]
| |||||||||||||||||
zonder eenige verdere aanwijzing van leeftijd of woonplaats. Of kan men niet met evenveel regt den Ogier toeschrijven aan jan de clerc, een inwoner van Leuven ten jare 1341Ga naar voetnoot(1)? Of aan jan de boc, jan tripijn of jan de bonte, alle drie clerken te Brussel in 1339Ga naar voetnoot(2)? Of aan jan de scarfhundere, die in 1302 clerc van Antwerpen wasGa naar voetnoot(3)? Of, nog eene halve eeuw vroeger, aan Jan de clerc, van Ninive, een dienstman van heer gerard van grimbergen in 1259Ga naar voetnoot(4)? Of aan zoo menig ander, die het ambt van clerc bekleedde en den naam van jan droeg, die toen, evenmin als heden, eene zeldzaamheid was? Ook heeft jonckbloetGa naar voetnoot(5) reeds te regt aangemerkt, dat onze dichter ‘dien roman noodwendig vóór het jaar 1315 had moeten schrijven, wanneer hij het eerste gedeelte zijner Brabantsche Yeesten eindigde, waarin hij geheel met maerlant instemt in diens Sceldene jeghen die menestrele,
en waarin hij dan zeker, even als deze, het zou betreurd hebben, als hij vroeger zich aan de romantische poësie had gewaagd.’ Dit argument is te klemmender, omdat hij in de Yeesten meer dan eens plaat- | |||||||||||||||||
[pagina CI]
| |||||||||||||||||
sen van maerlant overneemt, waar deze van ridder ogier gewaagt, als b.v. II. v. 3072: Ogier, coninc van Denemerke,
Die ghetrouwe riddere ende die sterke.
vs. 3266: Coninc Ogiere, den stouten deghen.
Er wordt daar verhaald, hoe ogier met 19 anderen door den reus ferraguut ‘int prisoen’ gezet werd. Voorts vs. 3636: den staerken
Ogiere van Denemerken.
en vs. 4171, waar gezegd wordt, dat willem van oranje met karel den groote niet te vergelijken was, Maer minre ende noch alsoe clene
Als Rolant was ende Olivier,
Oft van Denemerken Ogier.
Het ontbrak hem dus niet aan gelegenheid, om iets van zijn vroegeren arbeid te zeggen: en gewis zou hij die niet ongebruikt hebben gelaten, indien hij werkelijk zich eenmaal bezondigd had aan die ‘valsche boerden,’ die hem sedert een doorn in 't oog waren geworden. Zijn wij derhalve genoodzaakt, den Ogier even als de Doctrinale aan onzen dichter bepaaldelijk te ontzeggen, wij durven daarentegen niet met zekerheid beweren, dat hij buiten de boven opgenoemde werken niets meer geschreven heeft. Van een zoo werkzaamGa naar voetnoot(1) man is het misschien moeilijk aan te nemen, | |||||||||||||||||
[pagina CII]
| |||||||||||||||||
dat hij van 1315 tot 1325 de pen geheel heeft laten rusten, en van 1331 tot 1348 niets anders gedaan dan het tweede gedeelte der Yeesten voor te bereiden. Doch wij missen hier allen grond, om die ruimte aan te vullen. Twee punten komen nog slechts in aanmerking, die ik niet mag verzwijgen. In den Lekenspieghel, II. c. 13. v. 121-134 (ik haalde de plaats reeds vroeger aan, bl. XXXVI), zegt de dichter, dat hij de gesprekken, bij het bezoek der Drie Koningen aan joseph gewisseld, niet omstandig verhalen wil, Want ic hope een zonderlinghe
Boec daer of te maken,
Ghelijc dattie zaken
Jheronimus, mit zire pinen,
Van Ebreeusche trac in Latine,
So ic best mach ende can,
Ist dats mi God onse here an.
Of hij aan deze belofte later gestand heeft gedaan, is niet te bepalen. Zoo ja, dan schijnt die arbeid verloren te zijn geraakt. Er is mij althans omtrent dit onderwerp geen ander Mnl. gedicht bekend dan het ‘Gespräch der drei Könige,’ bij mone (sub No. 536) vermeld, doch dit bevat slechts 24 verzen. Ten hoogste zou het een fragment kunnen zijn van het boek, door onzen schrijver beloofd. De tweede aanmerking, die ik bedoelde, betreft de | |||||||||||||||||
[pagina CIII]
| |||||||||||||||||
zoogenaamde ‘Disputacie van Rogiere ende van Janne,’ bij mone (sub No. 534) genoemd, en beginnende: Wapene, Rogier, hoe saelt gaen?
Wanneer men bedenkt: 1o. dat eene navolging van den Wapene Martijn zeer ligt in den smaak kon vallen van hem, die maerlant's voorbeeld bestendig voor oogen had; 2o. dat de namen van jan en rogier juist die zijn van onzen dichter en van zijn toegenegen beschermer, den heer van Leefdale: dan rijst onwillekeurig het vermoeden op, of welligt deze zamenspraak van den auteur des Lekenspieghels afkomstig zou kunnen zijn. Ik beken, de toon, waarop rogier wordt aangesproken, is misschien gemeenzamer dan den ‘armen clerc’ tegenover den magtigen Baron paste: doch wie weet, hoeveel vrijmoedigheid de welwillende edelman toeliet van een gunsteling, wiens talent en geleerdheid althans zijne hoogachting verdienden? Moge weldra de uitgave van den Wapene Rogier beslissen, of mijne gissing al of niet gegrond isGa naar voetnoot(1). |
|