Der leken spieghel
(1844-1848)–Jan van Boendale– AuteursrechtvrijLeerdicht van den jare 1330
[pagina LXVI]
| |
Ende van Godevaert sijn leden,
Tote dat ic te deser stede
Dichte dese selve lesse,
Twee hondert jaer twintich ende sesse;
Al tAntwerpen in die stadt:
Over waer zeg ic u dat:
Men heeft tot hiertoe uit deze aanwijzing het jaartal 1326 opgemaaktGa naar voetnoot(1). Men rekende namelijk van den dood van godfried van bouillon, dus van 1100. Doch men moet de verzen in verband beschouwen met de tijdsbepaling, die onmiddellijk voorafgaat (vs. 73): Ende tusschen Cristus carnacioen
Ende dat Godevaert van Bulyoen
Jherusalem wan die stede,
Met coste ende met arbeyde,
Waren elf hondert jare,
Een min, ic zegghe u tware.
De dichter rekent dus niet van godfried's dood, maar van de inneming van Jeruzalem in 1099, en hij schreef dus het eerste Boek in 1325. Toen hij aan het einde van het derde Boek begon te naderen, was het jaar 1325 reeds verstreken; want in cap. 16 vermeldt hij de nederlaag der Vlamingen bij Cassel, die in gemeld jaar voorviel, gelijk hij zelf getuigt (vs. 121): Dertienhondert screef men doen
Ende achtendetwintich dat carnacioenGa naar voetnoot(2).
Men zou bijna zeggen, dat hij hier van eene lang geledene gebeurtenis spreekt: en toch moet hij het | |
[pagina LXVII]
| |
in 1329, of uiterlijk in het begin van 1330 geschreven hebben, want den 6 Augustus van laatstgemeld jaar bragt hij zijnen arbeid ten einde, blijkens de woorden in het slot (vs. 9): Dese boec was volmaect al,
Doe dcarnatioen was int ghetal
Dertien hondert ende dertich mede,
Al tAntwerpen in die stede,
Recht opten sesten dach
Die in dOeghstmaent ghelach.
Dit slot behelst eene opdragt van het werk aan Hertog jan III van Brabant, waarbij de schrijver ook zijn voornaam noemt (vs. 23): Here, desen boec ende dit were
Soe gheeft u Jan, u arme clere.
Doch is deze opdragt wel van den dichter zelven afkomstig? Of is zij welligt een bijvoegsel van den afschrijver, even als men b.v. achter een handschrift van stoke, na diens opdragt aan Graaf willem III, nog eenige verzen aantreft, waarbij zekere wouter de clerc dat hs. aan heer jan van polanen toewijdt? Dit vermoeden zou een schijn van grond kunnen vinden in de bedenking, dat de opdragt aan den Hertog slechts in twee hss. (H. en I.) wordt gevonden, terwijl zij in twee andere (ons tekst-hs. en het Haagsche), alsmede in de Nederrijnsche vertaling niet voorkomt, Daarenboven, in de Prologhe voor het geheele werk (vs. 47-56) draagt de dichter zijn werk uitdrukkelijk aan heer rogier van leefdale en diens echtgenoote op, welke woorden niet alleen in drie hss. en in de vertaling voorkomen (zij ontbreken alleen in H.), maar daarenboven in den zamenhang dier voorrede | |
[pagina LXVIII]
| |
zoo wèl sluiten, dat er volstrekt geen grond kan bestaan om ze voor ingeschoven te houden. Is het nu denkelijk, dat de dichter zijn werk eerst aan rogier van leefdale en dan nog eens aan jan III zal hebben opgedragen? Zoo neen, moet dan niet het slot, dat slechts in twee hss. voorkomt, als een toevoegsel van den afschrijver beschouwd worden? Ik mogt deze bedenkingen, die ligt bij iemand konden oprijzen, niet met stilzwijgen voorbijgaan. Het is er echter verre af, dat zij mij overtuigend toeschijnen. Vooreerst, daar de schrijver in 1329 nog met het derde Boek bezig was, is het geheel ondenkbaar, dat reeds in het volgende jaar in dezelfde stad een kompleet exemplaar van het dichtwerk door een ander aan den Hertog zou aangeboden zijn. Buiten weten van den dichter kon dit onmogelijk geschieden: met zijn medeweten, ware een zoodanig misbruik van zijn wettig eigendom eene volslagene ongerijmdheid. Men zou dus, om die slotverzen aan den dichter te ontzeggen, een bepaald bedrog in het jaartal moeten aannemen: doch zoo doende komt men van de eene onderstelling tot de andere, en mist de redenering allen vasten grond. Wat voorts de bedenking betreft, dat die slotverzen slechts in twee hss. voorkomen, ik moet hier eene opmerking maken, die niet zonder belang is en over de zaak in quaestie een voldoend licht schijnt te verspreiden. Ik bedoel de omstandigheid, dat in geen der hss. de beide opdragten gezamenlijk voorkomen, dan alleen in I; doch dit is een slecht afschrift van lateren tijd, door een copiïst die gedachteloos daar- | |
[pagina LXIX]
| |
heenschreef en dus ook zonder nadenken de opdragt aan jan III overnam, die hij in zijn voorbeeld niet had gevonden, maar uit een ander hs. kende. Doch in de oudere en betere hss. is het anders. Ons teksths. en het Haagsche hebben alleen de opdragt aan rogier van leefdale, en zoo ook de Nederrijnsche vertaling; maar in het Brusselsche hs. (H.) vindt men de opdragt aan den Hertog, en is daarentegen die aan heer rogier weggelaten. Ik stel mij derhalve de zaak aldus voor. Oorspronkelijk droeg de dichter zijn werk aan rogier op, en hij laschte die toewijding terstond in de Prologhe in. Na de voltooijing echter achtte hij zich, uit bijzonderen eerbied voor den HertogGa naar voetnoot(1), verpligt, dezen van zijnen nieuwen letterarbeid niet onkundig te laten. Hij zond hem dus een exemplaar toe, en voegde daar de bewuste slotverzen bij, als begeleidenden brief. Maar bij dat exemplaar, voor den Hertog bestemd, kwam de opdragt aan heer rogier niet te pas: geen wonder dat hij ze hier opzettelijk achterwege liet. Met deze voorstelling zijn, naar ik meen, alle zwarigheden opgelost. En vergelijkt men de bewoordingen der beide opdragten met elkander, dan schijnen zij daarmede niet kwalijk te strooken. Van den heer van leefdale hoopt hij bepaaldelijk de goedkeuring te erlangen: derhalve eene opdragt in den waren zin des woords. Maar aan den Hertog ‘geeft’ hij ‘desen | |
[pagina LXX]
| |
boec ende dit werc’Ga naar voetnoot(1), om er voor zich en zijne kinderen uit te laten voorlezen: derhalve geene eigenlijke opdragt, maar toezending van een exemplaar. Wij moeten thans een oogenblik stilstaan bij den reeds meermalen genoemden rogier van leefdale. Het geslacht van leefdale, oorspronkelijk een tak van dat van hauterive, ontleende zijnen naam aan de heerlijkheid Leefdale, tusschen Brussel en Leuven gelegen, eene der oudste en aanzienlijkste baroniën van Brabant. Reeds in de 11de eeuw treffen wij de heeren van leefdale aanGa naar voetnoot(2), en tot welken trap van aanzien hun geslacht sedert is opgeklommen, kan men daaruit opmaken, dat zij niet alleen de hoogste eerambten bekleedden en de voornaamste heerlijkheden van Brabant bezaten (Oirschot, Percke, Hilvarenbeek, Diessen, enz.), maar ook door huwelijken verwant zijn geworden met de edelste, ja zelfs met vorstelijke geslachten, zooals de heeren van Grimbergen en Liedekerke, en de Graven van Loz, Gelder, Cleef en NassauGa naar voetnoot(3). Zij behoorden dus tot den | |
[pagina LXXI]
| |
hoogsten Brabantschen adel, en mogten te regt heeten ‘Barones nobilissimi et familia longe lateque per totam provinciam clarissima’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina LXXII]
| |
Het beroemdste lid van dit geslacht was ongetwijfeld onze rogier, ‘chevalier fort célèbre en valeur et prudence’Ga naar voetnoot(1), wiens bloeitijd zamenvalt met de eerste helft der regering van den hertog jan III. Hij was de zoon van lodewijk van leefdale, van wien men nog in 1284 gewag gemaakt vindtGa naar voetnoot(2). Wanneer hij zijnen vader in de baronie is opgevolgd, is mij niet gebleken: ik vind van hem geene vroegere melding dan in 1310, doch na dit jaar treft men zijn naam gedurig in authentieke stukken aan. Gewoonlijk voert hij daarbij den titel van ‘Heer van Oirschot en Percke,’ en telkens zien wij hem de aanzienlijkste waardigheden bekleeden. In 1317 en 1318 was hij Drossaart van BrabantGa naar voetnoot(3), in 1325 en 1326 | |
[pagina LXXIII]
| |
KanselierGa naar voetnoot(1), van 1323 tot zijnen dood Burggraaf van BrusselGa naar voetnoot(2). Buitendien zijn er nog andere blijken, dat hij het vertrouwen van den Hertog in hooge mate genoot. Zoo werd hij d. 13 Jan. 1311 door jan II aangewezen als de persoon, die met otto van cuyk bepalen zou, hoeveel de Hertog aan den Graaf van Gulik zou moeten betalen voor de bewaring van het kasteel van WassenbergGa naar voetnoot(3). Zoo vinden wij hem in 1325 door jan III belast met de taak, om Koning jan van Bohemen, die zich toen te Brussel bevond, uit naam van den Hertog de onwettigheid zijner aanspraken onder het oog te brengenGa naar voetnoot(4). Elders komt hij in belangrijke oorkonden als getuige voor, nl.: In 1310, bij eene verklaring van den Hertog aangaande de in Brabant plaats hebbende gewoonte ten aanzien der keuze van voogden en hunne borgstellingGa naar voetnoot(5). In 1311, bij de toewijzing eener gift van 50 pond jaarlijks, door den Hertog aan zijnen bastaardbroeder hannekin (janneken) van mechelenGa naar voetnoot(6). In 1320, bij de overdragt der heerlijkheid van Aysau aan den HertogGa naar voetnoot(7). | |
[pagina LXXIV]
| |
In 1323, bij de opdragt der stad Grave aan den Hertog, door heer otto van cuykGa naar voetnoot(1). In 1326, bij den verkoop der heerlijkheid van Breda aan den HertogGa naar voetnoot(2). In 1329 verkocht hij, gezamenlijk met den Hertog, aan de ingezetenen van Tilburg en Goirle, de gemeente van Tilburg. Desgelijks verkochten beiden, ‘als te samen Heeren van Hildvarenbeek,’ die gemeente aan de ingezetenen aldaar: doch hierbij wordt het jaartal niet genoemdGa naar voetnoot(3). Eindelijk, en dit vooral verdient opmerking, vinden wij hem tot vijfmaal toe als getuige bij het verleenen, bevestigen of uitbreiden van privilegiën en keuren aan onderscheiden steden, als: 's Hertogenbosch, 13 Sept. 1318; Antwerpen, 17 Oct. 1326; Brussel, 18 Oct. 1326; Leuven, 25 Nov. 1326; en weder 's Hertogenbosch, 11 Jan. 1330Ga naar voetnoot(4). Wij leeren hem daaruit kennen als een man van liberale beginselen, die de regten en belangen der burgerij ijverig ter harte nam. Hij was gehuwd met agnes van Cleef, dochter van dirk loef, Graaf van Hulkenrade, den broeder van dirk VII, Graaf van Cleef. Uit dit huwelijk ontsproten twee zonen, jan en lodewijk, en vier dochters, elisabeth, margareta, catharina en agnes. Van zijne | |
[pagina LXXV]
| |
gemalin vindt men aangeteekend, dat zij een hospitaal te Oirschot stichtte, en den 17 Mei 1338 overleedGa naar voetnoot(1). He sterfjaar van rogier wordt verschillend opgegeven. GramayeGa naar voetnoot(2) noemt, in eene kantteekening, het jaar 1346, en haalt daarbij het doodenregister van Oirschot aan. Doch butkensGa naar voetnoot(3) verzekert, dat hij den 29 Jan. 1333 overleden en in de St. gudula - kerk te Brussel begraven is. Wij mogen dit punt niet onbeslist laten: het zal in de volgende § te pas komen. Daargelaten de zeer betwistbare vraag, wie van beide berigtgevers over het algemeen het meeste vertrouwen verdient, zoo geloof ik dat alles er voor pleit, om de opgave van den laatste als waarheid aan te nemen. Zijn berigt is omstandiger, hij geeft ook de dagteekening van den dood en de plaats der begrafenis op, en vermeldt tevens den datum van het overlijden der edelvrouwe. Hij schijnt dus eene naauwkeurige opgave voor zich gehad te hebben. Daarenboven, om een negatief bewijs aan te voeren, in geen enkel stuk na 1333 komt de naam van rogier voor, hetgeen met regt verwondering zou baren, indien hij nog 13 jaren daarna geleefd had. Maar zijn oudsten zoon jan vinden wij in 1336Ga naar voetnoot(4) en 1339Ga naar voetnoot(5) als Burg- | |
[pagina LXXVI]
| |
graaf van Brussel genoemd, en mogen wij daaruit niet opmaken, dat hij destijds reeds als erfgenaam in het bezit van 's vaders waardigheden getreden was? Waarschijnlijk heeft gramaye het sterfjaar van rogier met dat van zijn zoon jan verward, van wien hij een regel lager spreekt, en die werkelijk in 1346 overleedGa naar voetnoot(1). Misschien is het slechts eene drukfout, die hem van butkens doet verschillen. Zet het cijfer, dat naar zijne kantteekening verwijst, één regel lager, en het sterfjaar 1346 slaat op jan van leefdale, bij wien het behoort. Rogier van leefdale was een man van groote verdiensten en treffelijke hoedanigheden. Van zijne dapperheid, beleid en burgerzin haalden wij reeds boven getuigenissen aan. Zijne liefdadigheid kan daaruit blijken, dat hij vermeld staat als benefactor der Abdij van St. bernard bij AntwerpenGa naar voetnoot(2). Elders vindt men hem geroemd om zijne welsprekendheidGa naar voetnoot(3). Doch dit alles wordt overschaduwd door de lofspraak, die de dichter van den Lekenspieghel hem in de opdragt van een ander werk, zijne Teesteye, toewijdt: eene lofspraak, die ons van den edelen ridder en zijne ‘welgheraecte’ vrouwe een hoogen dunk geeft, al moge zij door den dankbaren gunsteling misschien wat sterk gekleurd zijn. Zij luidt aldusGa naar voetnoot(4): Sonderlinghe gruetic minen here,
Dien ic met herten minne
| |
[pagina LXXVII]
| |
Om die doghet ende om die ere,
[Die hi int herte hevet inne:]
Dats minen here her Rogiere,
Diemen heet van Leefdale.
Wie dat merket sine maniere,
Die machene kinnen wale
Hoefsch, goedertieren ende midel,
In wandelinghen wel gheraect,
Ende van ghenen poente ydel,
Die den goeden man volmaect.
Desen boec willic hem senden,
Ende hi sal heten Jans Teesteye.
Mijn Teesteye sal hi hier venden.
God gheve dat si hem greye,
Ende mire vrouwen sinen wive,
Vander hogher comst van Cleve,
Wel gheraect ende scone van live,
Daer ic haer prijs omme gheve,
Hoefsch, goedertieren ende vroet,
Ombesmet van alre blamen.
Wie bi haer wesen moet,
Moet hem alre dorperheyt scamen.
God en woude oec niet vergheten,
Hine woude met namen sieren dese.
Hoe mochte men scoenre namen weten
Dan Rogier ende Angheneese?
Ic houdt daer over dat God onse here
Deen na den andren sciep,
Beyde in scoenheden ende in eren,
Daer in sijn si even diep.
Oec heeft hen God verleent
Kindere scone ende wel gheleert.
Met rechte sijn si twee vereent;
Want tsamen heefse God gheeert.
Danckens Gode, dats mijn raet,
Die nemen can ende gheven,
So mach bliven dan haer staet
Met eren in lanc leven.
en verder, na gezegd te hebben, dat hij wil blijven dichten zoolang God hem het leven en het vermogen daartoe verleent: | |
[pagina LXXVIII]
| |
Ende dat wil ic al gader keren
Inden dienst ende inder eren
Mijns heren Rogiers van Leefdale,
Dien ic gheve altemale
Lijf ende goet, herte ende sin,
Want ic en an hem niet min
Naest Gode den hoghen vryen
Ende sijnre liever moeder Marien.
God gheve dat hi niet en vinde hier in
Dat hem wanhaghe in sinen sin;
Want ic hebbe gheweest in vresen,
Alsic hem van dien ende van desen
Dichte ende ict hem soude senden,
Dat hi daer yet in mochte venden,
Dat buten bescede waer ghemaect;
Want hi es also gheraect
Van sinne dat ics daerom mi
Te overder huede, ende oec daer bi,
Want hi mi selcstont heeft daer af
Gerespt van dien dat ic hem gaf.
Bijzonder opmerkelijk is het, dat heer rogier hier wordt voorgesteld als een man van literarischen smaak, en die de voortbrengselen der poëzij met juistheid wist te beoordeelen. Blijkens de opdragt van twee voorname didactische werken, was hij een voorstander van deze nieuwe rigting in onze letterkunde. En dit strookte volkomen met zijne politieke denkwijze: want gelijk hij dáár het welzijn van den derden stand door eigen bemoeijing zocht te bevorderen, zoo verleende hij hiér aan het streven om dien stand te verlichten en te beschaven, de bescherming en den invloed van zijnen naamGa naar voetnoot(1). | |
[pagina LXXIX]
| |
Was het een voorregt voor onzen dichter, zijn werk aan een rogier van leefdale te mogen opdragen: aan den anderen kant was voor een ridder van zulke verdiensten de Lekenspieghel eene niet onwaardige hulde. Ten bewijze hiervan strekke de vermaardheid, die het dichtwerk meer dan eene eeuw lang genoten heeft. Niet minder dan vier geheele handschriften zijn tot op onzen tijd bewaard gebleven, en een aantal fragmenten geven getuigenis, hoevele afschriften er vroeger bestonden. Daarenboven viel aan den Lekenspieghel in de 15de eeuw de eer eener vertaling in het Nederrijnsche of Keulsche dialekt te beurtGa naar voetnoot(1); terwijl eindelijk de vele plaatsen, uit ons dichtwerk ontleend, die in onderscheidene handschriften afzonderlijk voorkomenGa naar voetnoot(2), zoovele getuigen zijn, hoe algemeen het gekend en hooggeschat werd. |
|